zaaknummer / rolnummer: 159026 / HA ZA 07-1256
Vonnis van 16 januari 2008
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. P.P.J. van der Rijt te [woonplaats],
de naamloze vennootschap
OHRA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
procureur mr. R.P. Elzas.
Partijen zullen hierna [eiser] en Ohra genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 oktober 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 12 december 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] heeft met Ohra drie verzekeringsovereenkomsten gesloten. Dit zijn
- een aansprakelijkheidsverzekering, ingegaan op 12 januari 2007,
- een inboedelverzekering, ingegaan op 18 december 2006, en
- een kostbaarhedenverzekering, ingegaan op 23 januari 2007.
In de bijbehorende polisvoorwaarden staat (p. 23) dat de module kostbaarhedenverzekering alleen tezamen met een inboedelverzekering kan bestaan en dat als laatstgenoemde eindigt, ook de kostbaarhedenverzekering eindigt.
2.2. Ten behoeve van de kostbaarhedenverzekering, waarvan het verzekerde bedrag € 7.460,00 was, heeft [eiser] taxatierapporten van Atelier Le Marquis V.O.F – voor onder meer een gouden armband met briljantjes – en C. Andriessen & Zn – voor een herencollier – overgelegd.
2.3. Voordat hij de overeenkomsten met Ohra sloot, had [eiser] bij Fortis een aansprakelijkheidsverzekering en een rechtsbijstandsverzekering lopen. Fortis heeft deze beëindigd op grond van door haar gestelde wanbetaling.
2.4. Op 18 februari 2007 heeft [eiser] aangifte gedaan van diefstal met geweld, tegen hem gepleegd te Goes op zondag 18 februari 2007 rond 02.00 uur. Op de goederenbijlage van het politieproces-verbaal staan vermeld een portemonnee, een geldsbedrag van € 220,00, een 60 cm lange, gouden ketting en een gouden armband met meerdere briljantjes.
2.5. [eiser] claimt de schade bij Ohra.
2.6. CED Nomex maakt voor Ohra een rapport, gedateerd 4 april 2007, op, dat onder meer melding maakt van de bezoekdatum 3 april 2007. Het bevat onder meer de volgende tekst.
Oorzaak/gevolg : Diefstal van inboedel/schade aan inboedel
Kans op herhaling : Neen
Braaksporen : Nee
Politie : Niet ter plaatse, geen resultaat
P.V. bijgevoegd
Kenbaar gemaakt belanghebbende
Schade : Geld- en geldswaardig papier e. 220,00
Lijfsieraden e 6.550,00
Huisraad e. 95,00
Totaal schadebedrag incl BTW e. 6.865,00
Aangetoond/aannemelijk : deels
Akkoord : mondeling d.d. 03-04-2007
2.7. Ohra schrijft [eiser] op 14 mei 2007:
Naar aanleiding van de inboedelschade hebben wij een nader onderzoek ingesteld.
Uit de gegevens van onze polisadministratie is het volgende gebleken.
- Op 18 december 2006 heeft u een inboedelverzekering en op 12 januari 2007 heeft u een aansprakelijkheidsverzekering bij de Ohra aangevraagd, die per die datum zijn ingegaan.
- De vraag: “Heeft een verzekeringsmaatschappij u, of een verzekerde (…) ooit een verzekering opgezegd, geweigerd of tegen beperkende voorwaarden of verhoogde premie geaccepteerd dan wel voortgezet?” heeft u met “nee” beantwoord.
Uit ons onderzoek blijkt echter dat er in het verleden polissen van u beëindigd zijn bij Fortis ASR in verband met wanbetaling.
In dit kader wijzen wij u erop dat in de wet is bepaald dat een verzekeringsovereenkomst ongeldig is indien u bij het aanvragen en/of wijziging van deze verzekering(en) onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft.
Gezien het hierboven vermelde is het duidelijk dat u van belang zijnde gegevens hebt verzwegen bij het aangaan van de verzekering bij Ohra.
Indien wij wel van deze omstandigheden hadden geweten, dan zouden wij de verzekering niet hebben geaccepteerd.
Gelet op het bovenstaande beroepen wij ons op het ons toekomende recht zoals gesteld in Boek 7 BW (…) waar gesproken wordt over het niet voldoen aan de mededelingsplicht. Dit betekent dat de inboedel- en aansprakelijkheidspolis per 14 mei 2007 wordt beëindigd.
De schade van 18 februari 2007 zal dan ook door ons niet verder in behandeling worden genomen (…)
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, samengevat:
- veroordeling van Ohra tot betaling van € 8.305,26 – namelijk € 7.460,00 aan hoofdsom, € 77,26 aan rente tot en met 15 juli 2007 en € 768,00 aan buitengerechtelijke incassokosten –, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 juli 2007,
- een verklaring voor recht dat de opzegging c.q. beëindiging van de polissen door Ohra door haar schrijven van 14 mei 2007 niet rechtsgeldig is, althans nietig, hetzij van rechtswege, hetzij door de inroeping van de vernietigbaarheid door [eiser],
- een verklaring voor recht dat Ohra aansprakelijk is voor alle schade inclusief vervolgschade die hij als gevolg van het niet uitkeren en het opzeggen van de polissen heeft geleden, zoals in de dagvaarding nader uiteengezet,
- veroordeling van Ohra in de kosten.
3.2. [eiser] stelt dat Ohra verplicht is de van hem bij de beroving gestolen sieraden, de onder 2.2 bedoelde ketting en armband, te vergoeden. Voorts stelt hij dat hij ten tijde van het sluiten van de verzekeringen bij Ohra niet wist dat Fortis zijn verzekeringen had beëindigd wegens wanbetaling. Hij ontkent onjuiste of onvolledige informatie aan Ohra te hebben gegeven.
Ter comparitie heeft [eiser] verduidelijkt dat niet een verzekerde ring is gestolen, maar wat de sieraden betreft het alleen om een armband – verzekerd voor € 4.650,00 – en een ketting – verzekerd voor € 1.900,00 – gaat.
3.3. Ohra voert verweer. Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, nader ingaan.
4. De beoordeling
4.1. Voor zover [eiser] betoogt dat het akkoord in het onder 2.6 geciteerde rapport van CED Nomex (“Akkoord: mondeling d.d. 03-04-2007”) als akkoord van Ohra beschouwd moet worden, verwerpt de rechtbank zijn betoog. De rechtbank is van oordeel dat het akkoord niet anders kan zijn dan dat van [eiser] en zijn instemming met een aantal gegevens, onder meer de vermelde waardes, betreft. Het akkoord is immers gegeven op de bezoekdatum 3 april 2007, terwijl de rapportdatum 4 april 2007 is. Op 4 april rapporteerde CED Nomex dus aan haar opdrachtgever Ohra – de opdracht dateerde blijkens het rapport van 8 maart 2007 – en vervolgens had Ohra over het wel of niet uitkeren te beslissen. Tegen de veronderstelling van [eiser] dat CED Nomex ook namens Ohra kon optreden is immers ter comparitie namens Ohra verklaard:
Ik hoor mr. Van der Rijt zeggen dat niet alle expertise bureaus zuiver intern werken, maar dat zij ook wel bevoegd zijn de zaak af te doen en toezegging te doen namens de verzekeraar. Het akkoord zou dan het akkoord van CD Nomex zijn. Zo gaat dat bij ons niet. CD Nomex krijgt nooit de opdracht om de schade af te wikkelen. De verzekeraar stelt vast of er een dekking is. CD Nomex moet alleen de schade vaststellen.
4.2. De rechtbank acht geen gronden aanwezig om [eiser] toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat het akkoord in het rapport een akkoord van Ohra is, omdat deze stelling op een onjuiste, althans onbegrijpelijke lezing van het rapport is gebaseerd en op een door Ohra weersproken veronderstelling ten aanzien van de bevoegdheden van CED Nomex.
4.3. Ohra beroept zich allereerst op de regels van de artikelen 7:928 en 930 Burgerlijk Wetboek (BW).
Artikel 7:928. 1. De verzekeringnemer is verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen.
Artikel 7:930. 1. Indien aan de in artikel 928 omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, bestaat alleen recht op uitkering overeenkomstig de leden 2 en 3.
2. De bedongen uitkering geschiedt onverkort, indien de niet of onjuist meegedeelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico, zoals dit zich heeft verwezenlijkt.
3. Indien aan lid 2 niet is voldaan, maar de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken een hogere premie zou hebben bedongen, of de verzekering tot een lager bedrag zou hebben gesloten, wordt de uitkering verminderd naar evenredigheid van hetgeen de premie meer of de verzekerde som minder zou hebben bedragen. Zou de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken andere voorwaarden hebben gesteld, dan is slechts een uitkering verschuldigd als waren deze voorwaarden in de overeenkomst opgenomen.
4. In afwijking van de leden 2 en 3 is geen uitkering verschuldigd indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten.
5. (…).
4.4. Ohra beroept zich op verzwijging. Op een duidelijke vraag (zie Ohra’s onder 2.7 geciteerde brief) heeft [eiser] een onjuist antwoord gegeven. Bij kennis van de ware stand van zaken, opzegging door een andere verzekeraar wegens wanbetaling, zou Ohra, stelt zij, geen verzekering met [eiser] hebben afgesloten.
4.5. Dit laatste, de stelling dat Ohra bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering met [eiser] zou hebben afgesloten, wordt door Ohra onderbouwd met een beroep op haar beleid ten aanzien van het sluiten van verzekeringsovereenkomsten, in het bijzonder waar het gaat om kostbaarhedenverzekeringen. Dat dit bestaand beleid is, wordt niet gemotiveerd weersproken door [eiser]. Wel stelt deze dat het hem, als hij al geweten had van de opzegging door Fortis, wat hij ontkent (zie hierna onder 4.9 e.v.), niet duidelijk was dat deze opzegging aan acceptatie door Ohra in de weg zou staan. Hij meent dat, anders dan Ohra stelt, de consequentie van een verzwijging niet is dat er geen uitkering is verschuldigd.
4.6. De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. Artikel 7:930 lid 4 BW verwijst naar het vaste beleid van de verzekeraar. Bij een zo duidelijke vraag als hier aan de orde is, speelt naar het oordeel van de rechtbank de vraag of degene die zich wil verzekeren, zich realiseert wat de gevolgen van een onjuiste beantwoording voor de acceptatie door de verzekeraar zijn, geen rol. Het volle gewicht komt dan op het acceptatiebeleid te liggen en Ohra’s betoog dat zij na opzegging wegens wanbetaling door een andere verzekeraar een verzekerde niet accepteert, is niet alleen gemotiveerd, maar ook logisch en begrijpelijk. De vraag “Heeft een verzekeringsmaatschappij u, of een verzekerde (…) ooit een verzekering opgezegd, geweigerd of tegen beperkende voorwaarden of verhoogde premie geaccepteerd dan wel voortgezet?” is namelijk zinloos als de verzekeraar er geen consequentie aan verbindt.
4.7. De slotsom is dan ook dat als [eiser] wist van de opzegging wegens wanbetaling en desondanks de bewuste vraag ontkennend beantwoord heeft, Ohra niet tot uitkering gehouden is. De rechtbank stelt hieraan de situatie dat [eiser] behoorde te weten van de opzegging wegens wanbetaling gelijk.
4.8. Vooralsnog staat echter niet vast dat [eiser] wist of behoorde te weten van de opzegging wegens wanbetaling.
4.9. Ohra stelt dat [eiser] wist dat hij verzekerd was bij Fortis en dat hij premie moest betalen. Als hij al niet wist dat Fortis de verzekeringen had opgezegd, had [eiser] volgens Ohra behoren te begrijpen dat er iets mis was toen hij geen rekeningen en zelfs geen dagafschriften van Fortis meer kreeg en er geen premies meer werden afgeschreven van zijn rekening. Ter comparitie heeft [eiser] hierover verklaard:
Ik had bij Fortis een aansprakelijkheidsverzekering en een rechtsbijstandverzekering. Ik woonde op een camping. Daar ben ik 2 jaar of anderhalf jaar geleden weggegaan. Ik ben eerst naar Halsteren gegaan en daarna in [woonplaats] gaan wonen. Ik heb mijn adreswijziging wel aan Fortis doorgegeven, maar ontving geen post meer. Ik heb zelfs een tijd lang geen rekeningafschriften gekregen. De berichten werden mij niet nagestuurd. De zaak is nu in onderzoek bij Fortis. Ik wil mijn achterstand daar betalen. Ik dacht dat er automatisch afgeboekt werd en dat er dus betaald was en heb daar niet verder bij stil gestaan (…). Ik heb een paar weken geleden contact opgenomen met Fortis in [woonplaats]. Op uw vraag waarom ik dat niet direct na de brief van OHRA van 14 mei 2007 heb gedaan, antwoord ik dat ik het ook wel eerder gedaan had, maar dat de zaak nu uitgezocht wordt. Ik heb persoonlijk met mijn bank daarover gesproken en ik moet naar Utrecht bellen. Op uw vraag of ik dat nog niet gedaan heb, antwoord ik dat ik dat al gedaan heb en dat ik de rechtsbijstandverzekeraar moet opbellen.
4.10. Los van het feit dat er na deze verklaring nog onduidelijkheden overblijven – in het bijzonder ten aanzien van de twee kwesties in de laatste drie zinnen van dit citaat vraagt – roept zij ook de vraag op waarom [eiser] een verzekering bij Ohra sluit op een gebied waarop hij al verzekerd is bij Fortis. Ook daarover heeft hij verklaard en wel als volgt.
Ik hoor de heer Boot zeggen dat hij het vreemd vindt dat ik op 12 februari 2007 een aansprakelijkheidsverzekering heb gesloten terwijl ik al verzekerd was. Ik wilde bij OHRA een heel pakket hebben. U vraagt mij waarom ik dan niet ook een rechtsbijstandverzekering heb gesloten. Die had ik nog bij Fortis. Ik heb de aansprakelijkheidsverzekering bij Fortis niet opgezegd.
4.11. De rechtbank vermoedt op grond van het voorgaande, in het bijzonder de onduidelijkheden in [eiser]s verklaringen, het feit dat het hem moet zijn opgevallen dat hij geen rekeningafschriften meer ontving, hoewel hij een adreswijziging had doorgegeven aan Fortis, en het feit dat hij een aansprakelijkheidsverzekering sluit terwijl hij, naar hij verklaart, ervan uitging dat een zelfde verzekering bij Fortis liep, dat [eiser] op de hoogte behoorde te zijn van de opzegging wegens wanbetaling. Dit vermoeden is voor tegenbewijs vatbaar. Daartoe zal [eiser] dus worden toegelaten.
4.12. Moet niet geoordeeld worden dat Ohra niet tot uitkeren verplicht was, dan komt aan de orde dat van de door [eiser] gestelde beroving geen ander bewijsmiddel voorhanden is dan zijn eigen aangifte. Deze biedt geen aansluiting voor andere bewijsmiddelen. In het bijzonder verklaart [eiser] niet over de plaatsen waar personen hem met de sieraden gezien kunnen hebben in de bewuste nacht en mogelijke voorbijgangers op straat. Ook is ter comparitie gebleken dat zijn verklaring niet consistent is, zoals uit het volgende blijkt.
Ik ken Goes niet zo. Ik ben er heen gegaan om een dagje te ontspannen. Die sieraden droeg ik bijna nooit, misschien eens per jaar. Maar ik was toen nog alleen en ik dacht misschien ontmoet je iemand en dan moet je er toch fatsoenlijk uitzien. Je hebt de sieraden toch om ze te dragen. Het probleem was niet dat ik teveel dronk, maar dat ik het niet zo gewend ben. Ik werd misselijk. Ik dronk cognac. U vraagt mij of ik ook jenever dronk. Dat lust ik niet. Op uw vraag hoe het dan in de aangifte is gekomen, antwoord ik dat ik misschien wel jenever heb gedronken, maar dat ik het niet bijzonder lust. Ik weet niet meer waar ik geweest ben. Ik wilde er zomaar een leuke dag van maken en heb in een impuls gehandeld. Ik weet niet of iemand mij die avond of kort daarvoor met de sieraden heeft gezien en daarover zou kunnen verklaren.
4.13. Hoewel de rechtbank oog heeft voor het feit dat een beroving in de nacht in een stille straat moeilijk te bewijzen is, zeker wanneer er geen verdachte(n) voor is/zijn aangehouden, acht zij het voorliggende bewijs van de gestelde beroving onvoldoende, in het bijzonder omdat uit niets anders dan [eiser]s verklaring blijkt dat hij met de sieraden in Goes geweest is in de bewuste nacht. Hij zal de beroving dus moeten bewijzen.
4.14. Als de beroving komt vast te staan, dan komt Ohra’s verweer aan de orde dat [eiser] onvoldoende zorg heeft betracht in de zin van art. 29 onder 6 van de polisvoorwaarden doordat hij zich met zoveel alcohol op met de sieraden ’s nachts op straat waagde. Het desbetreffende artikel luidt als volgt.
Uitgesloten is vergoeding van schade, diefstal of verlies veroorzaakt of ontstaan door: (…) 6. onvoldoende zorg
De maatschappij geeft geen vergoeding als de verzekerde niet de normale voorzichtigheid in acht neemt om schade aan, diefstal of verlies van de verzekerde kostbaarheden te voorkomen (…).
4.15. De rechtbank verwerpt dit verweer van Ohra. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de beroving heeft plaatsgevonden, kan in redelijkheid niet worden geoordeeld dat [eiser] onvoldoende zorg heeft betracht. Het is, naar algemeen bekend is, niet ongebruikelijk sieraden als een gouden armband en een gouden ketting te dragen bij een avondje stappen waarop flink gedronken wordt. Dit kan dan ook niet strijdig geacht worden met de normaal in acht te nemen voorzichtigheid. Dat [eiser] daarnaast dingen heeft gedaan die zijn risico zozeer vergrootten dat hij de normale voorzichtigheid te buiten ging, zoals bijvoorbeeld ’s nachts op straat lopen terwijl hij had gemerkt dat juist op zijn sieraden gelet werd, als uitzonderlijk kostbaar herkenbare sieraden dragen, de sieraden onnodig opzichtig dragen of zich op straat begeven in een notoir gevaarlijke omgeving, is niet gesteld of gebleken.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. laat [eiser] toe tot tegenbewijs van het vermoeden dat hij op de hoogte was of behoorde te zijn van de opzegging van een of meer verzekeringen van hem wegens wanbetaling door Fortis,
5.2. draagt [eiser] op te bewijzen dat hij te Goes op zondag 18 februari 2007 rond 02.00 uur is beroofd van de gouden armband met briljantjes en het herencollier hierboven onder 2.2 bedoeld,
5.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 30 januari 2008 voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.4. bepaalt dat [eiser], indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.5. bepaalt dat [eiser], indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op woensdagen in de maanden maart tot en met mei 2008 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.6. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. J.D.A. den Tonkelaar in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4,
5.7. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.8. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2008.