RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/1843
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
[naam], eiseres, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.B. van den Toorn-Volkers, advocaat te Made
de Minister van Justitie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 23 maart 2007.
Bij besluit van 4 januari 2007 heeft het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers namens verweerder aan eiseres meegedeeld dat de verstrekking van leefgeld met onmiddellijke ingang wordt beëindigd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Naar dit stuk en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 17 december 2007. Eiseres is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G. Turksema.
Bij besluit van 15 mei 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van eiseres om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, alsmede ambtshalve geweigerd aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als alleenstaande minderjarige asielzoeker (ama) te verlenen. Niet in geschil is dat eiseres sinds 2004 is uitgeprocedeerd in haar asielprocedure, zodat het besluit van 15 mei 2002 ten aanzien van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in rechte onaantastbaar is geworden.
Bij besluit op bezwaar van 1 augustus 2006 is aan eiseres (alsnog) voor bepaalde tijd een verblijfsvergunning regulier verleend, onder de beperking ”alleenstaande minderjarige vreemdeling” met ingang van 29 januari 2002 en geldig tot 1 januari 2004.
Aan de beëindiging van de verstrekking van leefgeld aan eiseres liggen de Beleidsregels beëindiging verstrekking leefgelden aan ex-ama’s van 19 november 2004 ten grondslag. Deze zijn gepubliceerd in de Staatscourant van 14 januari 2005, nr. 10, en worden hierna aangeduid met: de beleidsregels.
In de beleidsregels is vermeld dat verweerder (via de Stichting Nidos) aan rechtmatig verwijderbare jeugdigen, die de leeftijd van achttien jaar of ouder hebben bereikt (hierna: ex-ama's), na het bereiken van hun meerderjarige leeftijd leef- en zakgelden heeft verstrekt zonder dat hiervoor een wettelijke grondslag bestaat en dat is besloten deze uitkeringen, die worden bekostigd uit de algemene middelen, te beëindigen. Voor de wijze van beëindiging is aansluiting gezocht bij de regelingen die op dit punt gelden voor degenen die als volwassen asielzoeker Nederland zijn binnengekomen en zijn uitgeprocedeerd.
In de beleidsregels is voorts vermeld dat algemeen geldt dat van de vreemdeling die in Nederland asiel heeft gevraagd, indien een onherroepelijke negatieve beslissing is genomen op de asielaanvraag, wordt verwacht dat hij zijn vertrek uit Nederland realiseert. Uitgangspunt is dat de voorzieningen eindigen. De indiening van een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning of een volgende asielaanvraag creëert geen nieuw recht op voorzieningen. Dit uitgangspunt is niet anders voor de meerderjarige vreemdeling die aanvankelijk als ama een asielaanvraag heeft ingediend, onder voogdij van de Stichting Nidos heeft gestaan en uit dien hoofde leefgeld heeft ontvangen.
Voor ex-ama's, die op het moment van de inwerkingtreding van de beleidsregels reeds meerderjarig zijn en verblijven in een voorziening van de Stichting Nidos of zelfstandig op kamers wonen, geldt dat de voorzieningen eindigen na het doorlopen van een procedure die wat betreft zorgvuldigheid aansluit bij de beëindiging van voorzieningen van ”gewone” asielzoekers. Voor de te volgen procedure is de datum van de laatste beslissing in de asielprocedure bepalend. Indien die beslissing dateert van vóór 29 december 2000 en de eerste beslissing in die procedure van vóór 1 januari 2000, eindigt de verstrekking van leefgeld op basis van de werkwijze als beschreven in de Herziene werkwijze ter vervanging van Stappenplan III van 8 januari 1999 (Stcrt. 2002, 127). Indien de laatste beslissing in de asielprocedure dateert van ná 29 december 2000 of de eerste beschikking dateert van ná 1 januari 2000, dient een beslissing tot beëindiging van de leefgelden te worden genomen, nadat overeenkomstig artikel 4:8 van de Awb de ex-ama in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen, aldus de beleidsregels.
De rechtbank stelt vast dat eiseres onder de laatstgenoemde categorie ex-asielzoekers valt en dat verweerder de voor deze categorie personen geldende procedure heeft gevolgd.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
De rechtbank stelt voorop dat, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ( verder: de Afdeling), het terzake gevoerde beleid zoals neergelegd in de beleidsregels niet kennelijk onredelijk is, omdat in het algemeen als uitgangspunt geldt dat de voorzieningen eindigen, wanneer onherroepelijk op de (eerste) asielaanvraag is beslist en geen plicht bestaat tot het verstrekken van leefgeld aan meerderjarige ex-ama’s.
Voor zover het betoog van eiseres ertoe strekt dat beëindiging van de verstrekking van leefgelden achterwege had dienen te blijven, omdat in de procedure inzake de verblijfsvergunning regulier nog niet onherroepelijk was beslist, wordt geoordeeld dat de beleidsregels voor de juistheid van dat standpunt geen aanknopingspunten bieden, te minder nu daarin is vermeld dat de indiening van een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning in beginsel geen nieuw recht op voorzieningen creëert. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2007 (LJN: BB8167).
Voor zover eiseres zich met de opmerking dat geen rekening is gehouden met haar kwetsbare positie als jong-volwassene op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, die verweerder aanleiding hadden moeten geven om van de beleidsregels af te wijken, kan zij hierin niet gevolgd worden. Bij uitspraak van 15 november 2006 heeft de Afdeling (LJN: AZ2244) overwogen dat bijzondere omstandigheden aanwezig kunnen zijn die tot een afwijking van het beleid kunnen nopen, zij het dat daartoe slechts heel zelden aanleiding zal zijn. Deze omstandigheden kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in een acute medische noodsituatie. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt.
Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 22 december 1988 (LJN: AQ8561) en 17 januari 2007 (LJN: AZ6424) is de rechtbank verder van oordeel dat het beroep van eiseres op artikel 25 van de Universele verklaring van de rechten van de mens en artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) niet kan slagen nu deze artikelen niet als eenieder verbindende bepalingen in de zin van 93 en 94 van de Grondwet kunnen worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van artikel 14 van het ESH anders te oordelen.
Met betrekking tot de grief dat de beleidsregels in strijd zijn met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is te oordelen dat voor de aangehaalde beleidsuitgangspunten in de beleidsregels een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt. Het verschil in behandeling tussen ama’s en ex-ama’s houdt verband met de hoedanigheid van minderjarige en met het beginsel - welk beginsel onder meer ook aan het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 ten grondslag heeft gelegen - dat aan een minderjarige een grotere bescherming toekomt dan aan een meerderjarige. Van strijd met artikel 1 van de Grondwet of artikel 26 van het IVBPR is dan ook geen sprake.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, voorzitter, mrs. J.A. van Schagen en J.M. Neefe, rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2008.
in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 25 januari 2008