Registratienummer: AWB 06/4339
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Papendrecht, eiser,
gevestigd te Papendrecht,
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 13 juli 2006.
Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder een verzoek van eiser om toekenning van nadeelcompensatie vanwege de uitvoering van dijkversterkingswerkzaamheden afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 5 december 2007. Eiser is daar vertegenwoordigd door mevrouw C.A.Bouma en ir. H.J. Jansen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.G.A. Seelen en M. Trompetter.
Artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie van het Hoogheemraadschap Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (de Regeling nadeelcompensatie) luidt als volgt: “De V(erenigde) V(ergadering) kent degene die schade lijdt of zal lijden, als gevolg van de uitvoering van de dijkversterkingswerken of het voornemen daartoe op zijn verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade niet een gevolg is van een onrechtmatige daad en de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd.”
Bij brief van 11 oktober 2001 heeft de gemeente Papendrecht aan het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, een rechtsvoorganger van verweerder, verzocht om compensatie van schade die de gemeente stelt te hebben geleden in verband met een werk dat het Hoogheemraadschap heeft gerealiseerd ter uitvoering van de Deltawet. Het werk betrof de afdamming van het westelijke uiteinde van de Papendrechtse Geul of Gantel. De door de gemeente gestelde schade bestaat uit de kosten van het verwijderen (saneren) van twee riooloverstorten ter plaatse van de Julianastraat en de Havenstraat te Papendrecht, voorafgaand aan de afdamming.
Voor de afhandeling van het verzoek is op grond van artikel 5 van de Regeling nadeelcompensatie een adviescommissie ingeschakeld (hierna: de schadecommissie).
De schadecommissie heeft op 27 november 2002 een conceptadvies uitgebracht. Nadat partijen hun zienswijzen ten aanzien van het conceptadvies hadden kenbaar gemaakt, heeft de schadecommissie op 13 augustus 2003 haar definitieve advies uitgebracht. De schadecommissie heeft geadviseerd om aan eiser een schadevergoeding van € 146.792,91 toe te kennen, zijnde 85% van de begrote schade.
Verweerder heeft bij besluit van 13 december 2005, in afwijking van het advies van de schadecommissie, het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De adviescommissie ingevolge de Awb van het Waterschap Rivierenland (hierna: de bezwarencommissie) heeft op 6 april 2006 geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en de schade overeenkomstig het advies van de adviescommissie te vergoeden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal hierna nader worden ingegaan.
Uit de gedingstukken blijkt het volgende.
Vanaf eind 1983 zijn voorstellen gedaan voor de versterking van de dijken langs de Merwede ter hoogte van de Gantel. In april 1990 is de projectnota “Dijkversterking Papendrecht-Centrum” uitgebracht, waarin wordt voorgesteld de Gantel af te sluiten door middel van een dam. Dit dijkversterkingsplan is op 15 oktober 1991 door de Minister van Verkeer en Waterstaat vastgesteld.
Vanaf 1990 heeft eiser plannen ontwikkeld voor de (vernieuwing van) de riolering van zijn gemeente. In het kader hiervan zijn in 1990/1991 de overstorten op de Gantel aangelegd. Een definitief Gemeentelijk Rioleringsplan is op 31 augustus 1995 door de gemeenteraad vastgesteld. Dit plan voorzag onder andere in het beëindigen van de directe lozing van het riool op de Gantel (zoals voordien gebeurde) en het handhaven van een tweetal overstorten met lozing op de Gantel ter hoogte van de Julianastraat en de Havenstraat. Ten tijde van de vaststelling van dit rioleringsplan was bekend dat de Gantel zou worden afgesloten. Verversing van het water van de Gantel zou geschieden vanuit de binnenwateren door een pompinstallatie. Eiser heeft na vaststelling door de gemeenteraad dit plan doen toezenden aan onder andere verweerder en het Ministerie van Verkeer en waterstaat.
Bij Koninklijk Besluit van 11 december 1995, nr. 95.008563, is aan verweerder een concessie verleend tot indijking van buitendijks gebied te Papendrecht. Artikel 2 van deze concessie bepaalt dat de westelijke dam eerst mag worden aangelegd nadat alle bestaande lozingspunten en overstorten op de Gantel zijn verwijderd en de waterbodemsanering is uitgevoerd. In de concessie wordt onder meer overwogen dat de waterkwaliteit van de Gantel door de verwijdering van alle lozingspunten en de aanleg van riolering door de gemeente Papendrecht aanzienlijk zal verbeteren. Tevens wordt overwogen dat voorzien is in waterverversing door middel van rivierwater.
Bij Koninklijk Besluit van 2 september 1999, nr. 99.003999, is, op verzoek van verweerder, het Koninklijk Besluit van 11 december 1995, nr. 95.008563, gewijzigd. Artikel 2 is daarbij gewijzigd in die zin dat de westelijke dam mag worden aangelegd nadat alle bestaande lozingspunten en overstorten op de Gantel zijn verwijderd, dan wel nadat ten genoege van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tijdelijke voorzieningen zijn getroffen ten aanzien van de riolering.
In december 2000 heeft eiser de overstorten op de Gantel doen afsluiten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft het verzoek van eiser om nadeelcompensatie allereerst afgewezen, omdat de schade niet direct voortvloeit uit de dijkversterkingswerkzaamheden of de uitvoering daarvan. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat de Regeling nadeelcompensatie niet ziet op schade welke voortvloeit uit indirect daaraan verbonden maatregelen. Verweerder wijst erop dat uit de tekst van de concessie blijkt dat de voorwaarde tot sanering van de riooloverstorten is gesteld om te voorkomen dat zonder meer tot afdamming zou worden overgegaan. In de concessie-voorwaarde kan geen taak en verantwoordelijkheid voor verweerder worden gelezen. De voorwaarde verwoordde slechts een toestand die moest zijn bereikt voordat met het werk mocht worden aangevangen.
Eiser betwist dit standpunt van verweerder. Hij verwijst daarbij naar hetgeen de schadecommissie en de bezwarencommissie dienaangaande hebben overwogen.
In paragraaf 2.2.8 van haar advies heeft de schadecommissie dienaangaande het volgende overwogen: De Commissie kan het Hoogheemraadschap niet volgen in de stelling dat de schade moet worden toegerekend aan hetzij de concessie c.q. het concessie-verlenende overheidsorgaan hetzij aan Rijkswaterstaat als waterkwaliteitsbeheerder van de Gantel.
De concessie is niet verleend aan de Gemeente (of aan Rijkswaterstaat) maar aan de Dijkgraaf en Hoogheemraden en zij kregen daarbij de voorwaarde opgelegd om het ertoe te leiden dat, alvorens de westelijke dam zou worden aangelegd, eerst de overstorten zouden zijn verwijderd. Het bereiken van de toestand dat de overstorten zouden zijn geamoveerd was daarmee een onderdeel van de zorg van het Hoogheemraadschap in het kader van de dijkversterkingswerken geworden. Op grond hiervan mag en moet de schade als gevolg van de verwijdering van de overstorten redelijkerwijs aan het Hoogheemraadschap worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt met betrekking tot het rechtstreeks verband tussen de door eiser geleden schade en de door verweerder uitgevoerde dijkversterkingwerkzaamheden juist is en onderschrijft dit. Verweerder was als houder van de concessie tot indijking van het buitendijks gebied in de gemeente Papendrecht er voor verantwoordelijk dat de afdamming van de Gantel niet eerder plaats zou vinden dan nadat de overstorten gesaneerd waren. Noch in de tekst, noch in strekking legt de concessie de verantwoordelijkheid voor deze sanering bij een andere (rechts)persoon dan bij verweerder. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank het rechtsreeks verband tussen de door verweerder verrichte werkzaamheden en de door eiser gemaakte kosten voor de verwijdering van de overstorten gegeven.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit voorts op het standpunt dat er sprake is van risicoaanvaarding aan de zijde van eiser. Hij wijst er daarbij op dat eiser van meet af aan rekening diende te houden met dwangmaatregelen van Rijkswaterstaat ter beëindiging van de illegale riooloverstorten. Hij verwijst daarbij naar een brief van 28 april 2000 van Rijkswaterstaat aan eiser.
Dienaangaande merkt de rechtbank het volgende op. In een brief van 24 maart 2000 schrijft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat aan eiser het volgende: “Tot voor kort was de gedachte dat de kosten die gemoeid zijn met de aanpassing van het rioolstelsel voor rekening van de dijkversterking zouden komen. Inmiddels denkt Rijkswaterstaat daar toch anders over, mede omdat inmiddels geconstateerd is dat voor de overstorten (…) geen Wvo-vergunning verleend is.
Het rioleringsplan van het betreffende gebied had (…) bij Rijkswaterstaat (…) ter goedkeuring ingediend moeten worden. Het rioleringsplan van 1990 (…) is echter nooit bij Rijkswaterstaat ingediend. Ik merk daarbij op dat, indien de plannen wel waren ingediend, daaraan door mij geen goedkeuring zou zijn verleend.”
Eiser heeft het door de Staattssecretaris van Verkeer en Waterstaat in zijn brief van 24 maart 2000 ingenomen standpunt aangevochten. Naar aanleiding daarvan schrijft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat in zijn brief van 28 april 2000 onder meer het volgende aan eiser: “U schetst in uw brief de geschiedenis van de totstandkoming van de overstorten op de Papendrechtse Geul. Hierbij geeft u onder meer aan dat mijn dienst van meet af aan bekend was met de aanleg daarvan, alsmede dat dezerzijds indertijd een Wvo-vergunning zou zijn afgegeven, gelet op de toenmalige stand van de planvorming omtrent de dijkversterking. Indien zulks juist mocht zijn, versterkt dit mijns inziens een door de gemeente in te dienen verzoek om nadeelcompensatie. De in dat kader te benoemen onafhankelijke deskundigen zullen in eerste instantie moeten bezien wat de feiten zijn en hoe die juridisch dienen te worden gekwalificeerd. Ik neem aan dat u begrijpt dat ik op de uitkomst van die procedure niet vooruit kan lopen. (…) Nu de financiële afwikkeling voor u geen reden kan zijn te wachten met het saneren van de overstorten, verzoek ik u de uitvoering daarvan zo spoedig mogelijk ter hand te nemen. Voor alle duidelijkheid merk ik hierbij op dat enig uitstel door mij niet kan worden geaccepteerd, gelet op de noodzaak van de voortgang van de dijkversterking. Het is dan ook ongaarne dat ik u er op wijs dat ik desnoods gebruik zal maken van de dwangmiddelen die mij als waterkwaliteitsbeheerder ten dienst staan (…).”
De rechtbank is van oordeel dat aan deze laatste brief aan eiser niet kan worden ontleend dat de overstorten van aanvang af aan illegaal waren, noch dat eiser om die reden door verweerder desnoods door middel van dwangmaatregelen zou worden gedwongen deze af te sluiten. Dat eiser ook zonder de dijkverzwaringswerkzaamheden in de positie zou komen te verkeren dat Rijkswaterstaat hem zou dwingen tot afsluiting van deze overstorten over te gaan, kan op grond van deze brief dan ook niet worden geconcludeerd. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat het afsluiten van de overstorten uitdrukkelijk in verband brengt met de voortgang van de dijkverzwaring en dat hij niet uitsluit dat eiser ter zake een beroep op enige vorm van nadeelcompensatie toekomt.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat allerminst aannemelijk is geworden dat eiser er vanaf de aanleg van de overstorten rekening mee moest houden dat deze, wegens strijdigheid met enig wettelijk voorschrift, verwijderd moesten worden. Van risicoaanvaarding, in de zin dat de ontstane schade redelijkerwijze geheel ten laste van eiser dient te blijven, zoals door verweerder bedoeld is dan ook geen sprake.
Verweerder stelt voorts dat eiser geen aanspraak op nadeelcompensatie op grond van de Regeling nadeelcompensatie kan doen gelden, nu eiser mogelijk aanspraak op nadeelcompensatie heeft op grond van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de zorg voor de sanering bij Rijkswaterstaat berustte en dat de schade dan ook anderszins verzekerd is.
Nu, zoals eerder overwogen, het door eiser gestelde nadeel een gevolg is van de door verweerder verrichte dijkverzwaringswerkzaamheden, dient naar het oordeel van de rechtbank allereerst bezien te worden of eiser op grond van de Regeling nadeelcompensatie voor vergoeding van het geleden nadeel in aanmerking komt. Verweerder kan, mede gelet op artikel 6, aanhef en onder d, van de Regeling nadeelcompensatie, zich bij de beoordeling van dat verzoek weliswaar beroepen op het feit dat deze vergoeding uitgesloten is als de schade anderszins verzekerd is, maar daarvan is slechts sprake indien, na een daartoe ingesteld onderzoek, in voldoende mate vaststaat dat eiser uit hoofde van enige andere regeling zonder meer zijn schade vergoed kan krijgen. Dit nu is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
De rechtbank is van oordeel dat de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 niet als zo’n regeling kan worden beschouwd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de hiervoor aangehaalde brief van 28 april 2000. Hieruit valt immers af te leiden dat eiser niet zonder meer zijn schade vergoed krijgt op grond van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999. Ook anderszins is niet gebleken dat eiser op grond van enige andere regeling het door hem geleden nadeel zonder meer geheel gecompenseerd kan krijgen. Ten onrechte stelt verweerder zich dan ook op het standpunt dat vergoeding van de door eiser geleden schade anderszins verzekerd is.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en derhalve niet voldoet aan het motiveringsvereiste van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het beroep tegen dit besluit dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Nu niet is gebleken van door eisers gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen op het bezwaar van eiser te beslissen;
bepaalt dat het Waterschap Rivierenland het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 281 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C. van Linschoten, voorzitter, mr. J.J. Penning en mr. H.J.M. Besselink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2008. .
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:24 januari 2008