Registratienummer: AWB 07/2474
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[naam], eiser,
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 mei 2007.
Eiser ontving een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) ter hoogte van
€ 724,75 (norm alleenstaande met toeslag, inclusief vakantiegeld).
Bij besluit van 5 januari 2007 heeft verweerder deze uitkering beëindigd per 1 januari 2007.
Bij besluit van 22 mei 2007 heeft verweerder het gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van 28 april 2007 en onder overneming van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en namens verweerder is een verweerschrift ingediend. Lopende het beroep heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 20 augustus 2007 (reg.nr. AWB 07/2475) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van de rechtbank van 17 oktober 2007. Eiser is daar, zoals vooraf aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door dhr. D.G.W. Radstaat.
Uit de gedingstukken blijkt als volgt.
De moeder van eiser woont bij eiser in en wordt door hem verzorgd. In het verleden heeft zij enige tijd in een verpleeghuis verbleven. Verweerder heeft in eisers zorgtaken aanleiding gezien om hem bij besluit van 19 oktober 2005 te ontheffen van de eerder aan hem opgelegde arbeidsverplichting (artikel 9, tweede lid, van de WWB). Op 4 december 2006 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een medewerkster van de afdeling Sociale Zaken en eiser. Hiervan is verslag gedaan in een door de betrokken medewerkster opgestelde rapportage van 2 januari 2007. Aanleiding voor het gesprek was de mogelijkheid van het aanvragen van een persoonsgebonden budget (pgb). In de rapportage is vermeld dat eiser desgevraagd heeft aangegeven dat hij zijn moeder dagelijks vier uur verzorgt en dat zowel hij als zijn moeder het niet nodig vinden om een pgb aan te vragen.
Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, aangezien hij redelijkerwijs kan beschikken over een inkomen (in de zin van de artikelen 31, eerste lid, en 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB) dat hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Daarbij heeft verweerder aangenomen dat eiser voor de werkzaamheden die hij in het kader van de verzorging van zijn moeder gedurende 28 uur per week verricht, betaald kan worden uit een door haar aan te vragen pgb en dat deze werkzaamheden daarom een loonwaarde vertegenwoordigen. Uitgaande van het wettelijk minimumloon (excl. vakantietoeslag) en een gemiddelde werkweek van 38 uur, heeft verweerder het te verwerven inkomen becijferd op € 846,36
(73,68% x € 1.148,72).
Eiser is het niet eens met verweerders besluit om zijn uitkering te beëindigen. Hij heeft aangevoerd dat zijn moeder geen pgb wil aanvragen, omdat zij dit ervaart als een inbreuk op haar privacy.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de rapportage van 2 januari 2007, noch de andere stukken van verweerder, enig inzicht geven in de aard van de zorg die eisers moeder dagelijks nodig heeft. In de rapportage wordt volstaan met de enkele vermelding van het feit dat eisers moeder in een verpleeghuis heeft gewoond en dat daarom “waarschijnlijk een verpleeghuisindicatie bestaat en dat de verzorging door de zoon een kostenbesparende regeling is waardoor moeder een PGB kan ontvangen”. De rechtbank merkt hierover op dat het feit dat de moeder in een verpleeghuis heeft gewoond weliswaar een aanwijzing vormt dat zij is aangewezen op (in ieder geval) hulp bij haar dagelijkse functioneren en haar dagelijkse verzorging, zoals wassen, aan- en uitkleden en eten en drinken, doch, bij gebreke van nader onderzoek van verweerder naar haar zorgbehoefte, bestaat hierover geen enkele zekerheid. Verder constateert de rechtbank dat verweerders stukken evenmin inzicht geven in de vraag wat eisers zorg concreet inhoudt en of eisers moeder in haar thuissituatie eveneens zorg ontvangt van professionele (thuis)zorgverleners. Zoals verweerders gemachtigde ter zitting desgevraagd heeft aangegeven is hierover geen navraag gedaan bij eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook volstrekt onvoldoende informatie (vergaard) om enige uitspraak te kunnen doen over een mogelijke aanspraak van eisers moeder op een pgb en over een mogelijke aanspraak van eiser op betalingen daaruit.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat, ook indien wordt aangenomen dat eisers moeder de hiervoor genoemde zorgbehoefte heeft en dat eiser deze zorg volledig voor zijn rekening neemt, verweerders standpunt niet houdbaar is.
Daartoe stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers moeder geen pgb ontvangt. Er is daarom geen grond voor verweerders standpunt dat eiser redelijkerwijs aanspraak kan maken op betaling voor zijn werkzaamheden ten behoeve van zijn moeder, uit een pgb.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat de door eiser verrichte werkzaamheden een loonwaarde vertegenwoordigen, omdat zijn moeder een pgb zou kunnen aanvragen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daarover als volgt.
Aan verweerder kan worden toegegeven dat uit een pgb gedane betalingen aangemerkt dienen te worden als voor de bijstandsverlening in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 april 2007, LJN BA6882. Anders dan in deze uitspraak het geval was, is in de onderhavige situatie echter geen sprake van een vaststaande aanspraak op een pgb, laat staan van een vaststaande aanspraak van eiser op betalingen daaruit. Er is slechts sprake van een veronderstelde aanspraak van eisers moeder op een pgb, waaruit zij eventueel bij eiser zorg zou kunnen inkopen. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende basis voor verweerders aanname dat de werkzaamheden van eiser op geld waardeerbaar zijn. Verweerders gemachtigde heeft in dit verband ter zitting, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de CRvB aangaande fictief inkomen, nog gewezen op de relatie tussen werkgever en werknemer. Anders dan hij heeft betoogd, is daarmee de relatie tussen eiser en zijn moeder onder de gegeven omstandigheden niet te vergelijken. In de door de gemachtigde aangehaalde jurisprudentie betreft het arbeid waarvoor in het maatschappelijk verkeer in beginsel een financiële vergoeding in de vorm van loon wordt betaald althans kan worden bedongen. Naar het oordeel van de rechtbank is de relatie tussen eiser en zijn moeder van wezenlijk andere aard, zodat niet zonder meer gezegd kan worden dat de hulp die eiser aan zijn moeder verleent op geld waardeerbare arbeid is, te minder nu elk inzicht in de aard en omvang van die hulp ontbreekt. Dat eisers moeder wellicht aanspraak zou kunnen maken op een pgb waaruit zij eiser zou kunnen betalen, maakt het voorgaande niet anders.
Van doorslaggevend belang is naar het oordeel van de rechtbank dat alleen eisers moeder een pgb kan aanvragen en dat zij daartoe tot op heden niet is overgegaan en ook niet wenst over te gaan. De rechtbank is van oordeel dat het niet mogelijk is om, zoals verweerder heeft gedaan, het gevolg van deze (buiten de invloedsfeer van eiser liggende) beslissing van de moeder, te weten het onbenut blijven van een mogelijke aanspraak op een pgb en daarmee van mogelijke betalingen daaruit, op de thans gekozen wijze voor rekening van eiser te brengen.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank (zulks in afwijking van het als voorlopig aan te merken oordeel van de voorzieningenrechter) dat verweerder ten onrechte een fictief inkomen ter hoogte van het wettelijk minimumloon (evenredig aan het aantal gewerkte uren) in aanmerking heeft genomen. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe acht de rechtbank een termijn van vier weken redelijk.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken, zodat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat. Wel dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene;
bepaalt dat de gemeente Overbetuwe aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 39 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.A.M. van Hoof, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. L. Kjellevold-Hoegee, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2008.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 29 januari 2008