ECLI:NL:RBARN:2008:1157

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 mei 2008
Publicatiedatum
25 april 2013
Zaaknummer
AWB-07_3262
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; kwade trouw en bewijslast

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 mei 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland. Eiseres had beroep ingesteld tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001, opgelegd door de Belastingdienst. De navorderingsaanslagen waren gebaseerd op het niet vermelden van opties op aandelen in de aangiften van eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat eiseres te kwader trouw was bij het indienen van haar aangiften. Eiseres had een fiscaal adviseur ingeschakeld die de aangiften indiende en overleg voerde met de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet opzettelijk de juiste informatie had onthouden of onjuiste informatie had verstrekt. Hierdoor zijn de navorderingsaanslagen voor de jaren 1998, 1999 en 2000 ten onrechte opgelegd en zijn de bijbehorende boetes vernietigd. Voor het jaar 2001 werd echter geoordeeld dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd, omdat eiseres erkende dat de aanslag onjuist was. De rechtbank heeft de beroepen voor de jaren 1998, 1999 en 2000 gegrond verklaard en het beroep voor het jaar 2001 ongegrond verklaard. Eiseres is in de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 07/3262, AWB 07/3264, AWB 07/3265 en AWB 07/3266
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[X], wonende te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Gorinchem, verweerder.
07/3262

1.Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 5 maart 2003 voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000]H.87) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 164.841, alsmede bij beschikking een boete van f 13.244.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 juni 2007 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 5 maart 2003 voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000]H.97) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 390.959, alsmede bij beschikking een boete van f 45.866.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 juni 2007 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 5 maart 2003 voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000]H.07) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 1.423.292, alsmede bij beschikking een boete van f 198.517.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 juni 2007 de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 28 februari 2003 voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000]H.17) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van van € 54.622, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.500.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 juni 2007 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen voornoemde uitspraken op bezwaar bij brieven van 30 juli 2007, ontvangen bij de rechtbank op 31 juli 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2008 te Arnhem.
Eiseres is daar in persoon verschenen bijgestaan door mr. [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiseres is vanaf 1 januari 1993 in dienstbetrekking bij [D] B.V. (hierna: [D]). Eiseres heeft per 1 oktober 2001 ontslag genomen.
Eiseres heeft tijdens haar dienstverband de mogelijkheid gekregen om opties te verwerven op aandelen van de moedermaatschappij van [D], te weten [E] te [F]. Eiseres heeft onder meer in 1998 en 1999 opties toegekend gekregen, in 1998 750 stuks en in 1999 2000 stuks. De aandelen van de moedermaatschappij zijn op 18 november 1997, 1 juni 1999 en 5 juni 2000 gesplitst, telkenmale in de verhouding 2:1.
De aangifte IB/PVV voor het jaar 1998 is door de adviseur van eiseres ingediend op
30 juni 1999. In deze aangifte is niets vermeld omtrent de door eiseres verkregen opties.
De aangifte IB/PVV voor het jaar 1999 is door de adviseur van eiseres ingediend op
29 maart 2000. In deze aangifte is niets vermeld omtrent de door eiseres verkregen opties.
De aangifte IB/PVV voor het jaar 2000 is door de adviseur van eiseres ingediend op
9 maart 2001. In deze aangifte is niets vermeld omtrent de door eiseres verkregen opties.
De aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 is door de adviseur van eiseres ingediend op
29 maart 2002. In deze aangifte is niets vermeld omtrent de door eiseres verkregen opties.
In november 1999 heeft eiseres op eigen initiatief contact gezocht met mr.[G]. Deze heeft op 6 december 1999 namens eiseres contact gezocht met de heer [H] van Belastingdienst/Kantoor Oss. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een schriftelijk voorstel om onder meer de in 1998 door eiseres gekregen opties in de heffing te betrekken. Met dagtekening 25 februari 2000 wordt vervolgens de aanslag IB/PVV voor het jaar 1998 opgelegd. Hierbij is geen rekening gehouden met de opties.
Met dagtekening 5 maart 2003 worden aan eiseres navorderingsaanslagen voor de jaren 1998, 1999 en 2000 opgelegd. Tevens wordt een boete opgelegd van 25% aangezien verweerder van mening is dat eiseres grove schuld te verwijten valt.
Met dagtekening 28 februari 2003 wordt aan eiseres een navorderingsaanslag voor het jaar 2001 opgelegd zonder boete. Verweerder heeft eiseres bij brief van 14 februari 2003 aangegeven dat de aanslag met dagtekening 28 februari 2003 onjuist is.

3.Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich hierbij toe op het antwoord op de vraag of eiseres te kwader trouw is.
Eiseres is van mening dat zij niet te kwader trouw is en dat derhalve de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslagen 1998, 1999 en 2000
Verweerder stelt dat eiseres te kwader trouw is geweest. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 juni 1997, nr. 32 299, BNB 1997/384, bepaald dat kwade trouw wil zeggen dat de belastingplichtige ten aanzien van dat feit verweerder opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. De bewijslast dat er sprake is van kwade trouw rust op verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
De rechtbank overweegt hiertoe dat eiseres geloofwaardig heeft verklaard dat verweerder middels verschillende kanalen op de hoogte was gesteld van het feit dat zij opties had genoten van [D]. Nu de aangiften zijn opgesteld door een fiscaal adviseur die meermaals met verweerder overleg heeft gevoerd over de fiscale verwerking van de door de werknemers van [D] verkregen opties maakt dit dat eiseres kon menen dat de aangiften correct waren ingevuld.
Daarbij komt dat nu eiseres voornoemde adviseur heeft ingeschakeld om haar aangiften in te dienen en om overleg te voeren met verweerder omtrent de fiscale verwerking van de door haar verkregen opties het vermoeden is gewettigd dat eiseres beoogde verweerder de juiste inlichtingen te verstrekken. Eiseres kan alleen dan (voorwaardelijk) opzet worden verweten indien zij op enigerlei wijze tekort is geschoten bij de controle van de werkzaamheden van de adviseur en eiseres heeft geweten dat het tekort schieten bij de controle van de werkzaamheden van de adviseur de aanmerkelijke kans met zich mee zou brengen dat te weinig belasting geheven zou worden (Hoge Raad 28 februari 2008, VN 2008/12.10). Hiervan is echter niets gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat eiseres verweerder niet opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of dat eiseres verweerder opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Dit heeft tot gevolg dat eiseres niet te kwade trouw was ten tijde van het indienen van aangiften.
Ter zitting heeft verweerder zich alsnog op het standpunt gesteld dat er sprake was van een nieuw feit. De bewijslast van de aanwezigheid van een nieuw feit rust op verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Verweerder heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij niet op de hoogte was en ook niet hoefde te zijn van het feit dat eiseres in de desbetreffende jaren opties had verkregen. De rechtbank overweegt hiertoe dat de (toenmalig) adviseur veelvuldig overleg heeft gevoerd met verweerder over de fiscale verwerking van de opties. Ook [D] en haar fiscaal adviseur hebben veelvuldig overleg gevoerd met verweerder over de door de werknemers van [D] verkregen opties. Hieruit volgt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een nieuw feit.
Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat indien eiseres niet te kwader trouw is er sprake is van een kenbare ambtelijke fout die navordering mogelijk maakt. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter geen sprake van een kenbare ambtelijke fout. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij niet op de hoogte was van het de exacte bedragen die door eiseres in de onderscheidenlijke jaren aan opties waren verkregen. Nu verweerder hiervan al niet op de hoogte was ziet de rechtbank niet in waarom voor eiseres reeds bij ontvangst van de aanslagen duidelijk moest zijn dat deze tot een te laag bedrag waren opgelegd.
Gelet op het voorgaande zijn de navorderingaanslagen over de jaren 1998, 1999 en 2000 ten onrechte opgelegd. De voor de desbetreffende jaren opgelegde boeten dienen derhalve eveneens te vervallen.
Navorderingsaanslag 2001
Voor wat betreft het jaar 2001 is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Nu eiseres ter zitting heeft erkend dat verweerder voor de uitreiking van het aanslagbiljet aan eiseres heeft medegedeeld dat de aanslag onjuist is, kan het ontbreken van een nieuw feit niet aan verweerder worden tegengeworpen (zie Hoge Raad, 17 oktober 1990, BNB 1991/118).
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen met betrekking tot de jaren 1998 (AWB 07/3262), 1999 (AWB 07/3264) en 2000 (AWB 07/3265) gegrond te worden verklaard. Het beroep met betrekking tot het jaar 2001 (AWB 07/3266) dient ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Eiseres heeft verzocht haar een integrale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toe te kennen. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire tarief af te wijken. Uit de parlementaire behandeling van de wet kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, blz.7). Van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit is in het onderhavige geval echter geen sprake.
Aangezien van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit geen sprake is, dient voor de in de bezwaar- en beroepsfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand een forfaitaire kostenvergoeding te worden toegekend. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.449 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van €  322,- en een wegingsfactor 1, aantal samenhangende zaken factor 1,5).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 1998, 1999 en 2000 gegrond;
  • verklaart het beroep met betrekking tot het jaar 2001 ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de jaren 1998, 1999 en 2000;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen voor de jaren 1998, 1999 en 2000;
  • vernietigt de boeten voor de jaren 1998, 1999 en 2000;
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2001;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.449, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres;
  • gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr.R.A.V. Boxem, rechter, in tegenwoordigheid van mr.L.L. van Benthem, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.