RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/1203
Uitspraakdatum: 2 februari 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[x], wonende te [z], eiser,
gemachtigde [gemachtigde]
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 11 maart 2003 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [00].B01) omzetbelasting opgelegd van € 502.076. Verweerder heeft daarbij een boetebeschikking afgegeven van € 502.076. De heffingsrente bedraagt € 50.857.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 januari 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd. De boetebeschikking heeft verweerder verminderd tot € 100.000.
Eiser heeft daartegen bij faxbericht van 8 februari 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2006 te Arnhem. Eiser en zijn gemachtigde zijn daar met kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
Eiser drijft in de vorm van een eenmanszaak een onderneming onder de handelsnaam “[A]”. De onderneming betreft een groothandel in autosloopmateriaal en detailhandel in gebruikte personenauto’s.
Bij vonnis van [datum] is eiser door de rechtbank Roermond veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren wegens een gewoonte maken van het plegen van opzetheling van gestolen auto’s in de periode van 1 december 2000 tot en met 31 maart 2003.
Bij eiser is op vordering van de officier van justitie een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) ingesteld, onder meer om de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel te bepalen. De bevindingen van het SFO zijn neergelegd in een proces verbaal, gedagtekend op 11 mei 2004.
In het proces verbaal is onder meer het volgende vermeld:
2.7 Startdatum berekening wederrechtelijk verkregen voordeel.
(…)
De startdatum voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze rapportage wordt echter gesteld op begin januari 2000.
Voor dit tijdstip is gekozen vanwege onderstaande feiten:
• Medeverdachte [B] verklaarde dat hij al ruim 2½ jaar voor [X] auto’s demonteerde en dat zijn
voorganger op dat bedrijf dit ook reeds deed.
• Uit de vergelijking van de gegevens van de RDW m.b.t. de door [X] gevoerde handelsvoorraad en de
aanlevering van wrakken bij schrootverwerkingsbedrijf [C] B.V., kan worden opgemaakt dat [X] vanaf begin 2000 veel meer auto’s afgevoerde dan er in zijn handelsvoorraad werden
verantwoord.
• Tijdens de doorzoeking van de loods op het bedrijf van [X] werden 4 portieren aangetroffen van een
VOLVO-personenauto, die reeds op of omstreeks 14 april 2000 was ontvreemd.
6.2 Aantal in aanmerking genomen gestolen/geheelde voertuigen.
(…)
Uit de weegbriefjes bleek dat de volgende hoeveelheid schroot, naar alle waarschijnlijkheid zijnde autowrakken, was aangeleverd:
2000 ? 147 weegbriefjes ? 162.270 kilogram. (10 maanden registratie)
2001 ? 178 weegbriefjes ? 207.600 kilogram.
2002 ? 228 weegbriefjes ? 358.720 kilogram.
2003 ? 65 weegbriefjes ? 116.160 kilogram. (tot 10 maart 2003)
844.750 kilogram
De aangeleverde (geregistreerde) hoeveelheid schroot (wrakken) voor het jaar 2000 heeft betrekking op 10 maanden; de vermelde hoeveelheid werd geëxtrapoleerd over het gehele jaar, waardoor de aangeleverde hoeveelheid voor januari/februari 2000 kan worden gesteld op 2/10 x 162.270 kilogram = 32.454 kilogram.
Aldus kan worden gesteld dat door/namens [X] in totaal 877.204 kilogram schroot werd aangeleverd in de periode van 1 januari 2000 t/m 11 maart 2003.
Het gemiddelde gewicht per autowrak werd naar boven toe bijgesteld tot 750 kilogram per wrak.
Op grond van dit uitgangspunt kan worden verondersteld dat door/namens [X] van 1 januari 2000 t/m 11 maart 2003 bij [C] B.V. te [z] het navolgende aantal autowrakken is aangevoerd en aangeboden:
877.204 (totaal gewicht) : 750 (gemiddeld gewicht) = 1169 autowrakken.
Het is echter waarschijnlijk dat niet alle afgevoerde wrakken afkomstig zijn van gestolen en gestripte voertuigen. Het is aannemelijk dat een aantal van de afgevoerde wrakken reguliere sloopauto’s betreffen.
Als het aantal in de periode van 1 januari 2000 t/m 11 maart 2003 regulier gesloopte voertuigen (122) wordt afgetrokken van het berekende aantal aangevoerde/aangeboden wrakken (1169) blijft er een verschil van 1047 voertuigen.
Op grond van het vorenstaande wordt door ons de stelling ingenomen dat [X] in het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 11 maart 2003 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de verkoop van (onder)delen van 1.047 gestolen voertuigen.
6.3 Opbrengst verkochte onderdelen per gestolen/geheelde auto.
6.3.1 Gemiddelde opbrengst uit verkochte onderdelen per voertuig.
Op grond van voormelde uitgangspunten wordt door ons de stelling ingenomen dat het door de verdachte [X] in de periode van 1 januari 2000 t/m 11 maart 2003 wederrechtelijk verkregen voordeel uit de verkoop van gedemonteerde/gestripte onderdelen afkomstig van gestolen/geheelde auto’s een bedrag heeft bedragen van ten minste € 2.753,-- danwel € 3.070,-- per voertuig.
6.3.2 Opbrengst uit de verkoop wrakken.
(…) waardoor een wederrechtelijk verkregen voordeel uit de opbrengst van wrakken ontstaat van (…)
€ 21.340,25
6.5 Berekening omvang wederrechtelijk verkregen voordeel.
Minimum. Stelling 2.
Opbrengst onderdelen:
1.047 (voert.) x resp. € 2.753 of € 3.070 € 2.882.391 € 3.214.290
Opbrengst wrakken (+) € 21.340 € 21.340
€ 2.861.051 € 3.192.950
Naar aanleiding van de bevindingen van het SFO heeft verweerder aan eiser de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd alsmede de boetebeschikking afgegeven.
De rechtbank te Roermond heeft eiser bij vonnis van [datum], nr. [00], verplicht tot het betalen aan de Staat van een geldbedrag groot € 1.118.969 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij door middel van het strafbare feit en soortgelijke feiten heeft verkregen.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen
- heeft verweerder de hoorplicht in bezwaar geschonden?
- heeft verweerder de naheffingsaanslag en de boete terecht en naar een juist bedrag opgelegd?
4. Beoordeling van het geschil
Artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat eiser in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt gehoord op zijn verzoek. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat eiser een verzoek heeft gedaan om in de bezwaarfase te worden gehoord. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden door eiser niet te horen.
Omkering van de bewijslast
Artikel 27e, aanhef en onderdeel b, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechtbank het beroep van de belastingplichtige ongegrond verklaart indien niet volledig is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Artikel 52, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat administratieplichtigen gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, naar de eisen van dat bedrijf, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de administratieplicht zoals bedoeld in artikel 52 van de AWR. Hij heeft daartoe gemotiveerd gesteld dat eiser heeft gehandeld in gestolen auto’s en deze transacties buiten de administratie zijn gehouden.
Door eiser worden deze gebreken in de administratie niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze gebreken zodanig dat niet kan worden gesproken van een deugdelijke en betrouwbare grondslag voor de winst- en omzetberekening. Eiser heeft de administratieplicht van artikel 52 van de AWR derhalve geschonden. Deze schendingen zijn zodanig dat op grond daarvan plaats is voor toepassing van de bewijsregel van artikel 27e van de AWR, namelijk de omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit betekent dat eiser overtuigend de onjuistheid van de omzetcorrectie moet aantonen.
Eiser heeft daartoe gesteld dat de omzet op een te hoog bedrag is vastgesteld en heeft ter onderbouwing van zijn stelling gewezen op de ontnemingsprocedure die tegen hem is ingesteld. In dat kader heeft eiser de uitspraak van de Rechtbank Roermond van [datum], nr. [00] overgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat in de ontnemingsprocedure een andere bewijslastverdeling geldt. In die procedure rust de bewijslast op de officier van justitie, terwijl in de onderhavige procedure een verzwaarde bewijslast op eiser ligt. Dit betekent dat de rechtbank in deze procedure niet is gehouden de uitgangspunten te volgen die in de ontnemingsprocedure zijn gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, met de overgelegde stukken, niet overtuigend de onjuistheid van de omzetcorrectie aangetoond.
De omkering van de bewijslast ontslaat verweerder echter niet van zijn verplichting om de naheffingsaanslag niet naar willekeur vast te stellen. De naheffingsaanslag moet berusten op een redelijke schatting van de verzwegen omzet.
Verweerder heeft bij het vaststellen van de naheffingsaanslag de bevindingen van het SFO als uitgangspunt genomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om aan de juistheid van de bevindingen van het SFO te twijfelen. De verzwegen omzet heeft verweerder berekend op € 3.235.630, waarbij hij is uitgegaan van 1.047 wrakken, een gemiddelde opbrengst uit verkochte onderdelen per auto van € 3.070 en een opbrengst uit de verkoop van wrakken van € 21.340. De rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder is uitgegaan van deze gegevens. Aangezien in het procesverbaal (abusievelijk) een verzwegen omzet van
€ 3.192.950 is vermeld (zie 6.5 proces verbaal), is verweerder bij zijn berekening van die lagere omzet uitgegaan. Bij de berekening heeft verweerder tevens op een juiste wijze - de verzwegen omzet is aan de jaren 2000 tot en met 2003 toegerekend naar rato van de in die jaren door eiser afgeleverde kilo’s schroot - rekening gehouden met de verhoging van het algemene omzetbelastingtarief per 1 januari 2001 van 17,5% naar 19%.
Met betrekking tot de gemiddelde opbrengst uit verkochte onderdelen per auto is de rechtbank echter van oordeel dat verweerder die op een te hoog bedrag heeft berekend. Uit de prijslijst die als bijlage 36 bij het proces verbaal is gevoegd, blijkt dat bij de berekening van de gemiddelde opbrengst (onder meer) rekening is gehouden met de volgende onderdelen:
- kunststof zijkappen van € 204;
- airconditioning van € 204;
- stuur met airbag € 87,50;
- dashboard met dubbele airbag van € 150;
- muziekinstallatie van € 150.
Uit de stukken van het geding is aannemelijk geworden dat genoemde onderdelen, met een waarde van € 795,50 per auto, vrijwel niet voorkwamen in de auto’s die bij eiser afgeleverd zijn. Dat betekent dat een bedrag van € 795,50 in mindering moet worden gebracht op de opbrengst uit verkochte onderdelen per auto. Namens verweerder is ter zitting aangegeven dat hij zich daarin kan vinden.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder een redelijke schatting van de verzwegen omzet heeft gemaakt, met dien verstande dat voor de gemiddelde opbrengst uit verkochte onderdelen per auto moet worden uitgegaan van (afgerond)
€ 2.274 (€ 3.070 -/- € 795,50). De verzwegen omzet moet in dit geval worden berekend op
€ 2.402.218 (1.047 x € 2.274 + € 21.340). Uitgaande van die verzwegen omzet en de berekeningswijze van verweerder, dient de naheffingsaanslag als volgt te worden vastgesteld:
Jaar Verzwegen % afgeleverd Opbrengst
omzet schroot in jaar inclusief OB Factor Verschuldigde OB
2000 € 2.402.218 22% € 528.487 17,5/117,5 € 78.710
2001 € 2.402.218 24% € 576.532 19/119 € 92.051
2002 € 2.402.218 41% € 984.909 19/119 € 157.254
2003 € 2.402.218 13% € 312.288 19/119 € 49.861
€ 377.876
Op grond van het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Verweerder heeft aan eiser op grond van artikel 67f van de AWR en de paragrafen 25, 28 en 43, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een boete opgelegd van € 502.076.
Bij zijn uitspraak op bezwaar heeft verweerder de boete gematigd tot € 100.000, omdat eiser strafrechtelijk is veroordeeld en aan hem bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2000 tot en met 2003 vergrijpboeten zijn opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat het aan opzet van eiser te wijten is dat de onderhavige verschuldigde omzetbelasting niet is betaald. Gelet op de omstandigheid dat (1) aan eiser bij de genoemde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 100%-vergrijpboeten zijn opgelegd, (2) eiser tevens strafrechtelijk is veroordeeld voor opzetheling en (3) tegen eiser een ontnemingsprocedure is ingesteld en hij is verplicht tot betaling van het wederrechtelijk genoten voordeel, is de rechtbank van oordeel dat de boete nader moet worden verminderd tot € 50.000.
De rechtbank acht een boete van € 50.000 passend en geboden.
Bezwaarfase
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Artikel 7:15, derde lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.
Nu niet aannemelijk is geworden dat eiser voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar een dergelijk verzoek heeft gedaan, heeft eiser geen recht op een vergoeding van kosten in de bezwaarfase.
Beroepsfase
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322 (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting tot een bedrag van € 377.876;
- vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 50.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322, onder aanwijzing van de Staat der
Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van
€ 138 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 2 februari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. I. Linssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.A. Vriezen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.