ECLI:NL:RBARN:2007:BH3414

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
3 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1046
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van heffingsrente bij verzoek om voorlopige aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 3 oktober 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. [A] FB, en de inspecteur van de Belastingdienst, vertegenwoordigd door [B]. Eiser had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 ontvangen, inclusief een heffingsrente van € 4.403. Eiser had eerder verzocht om een voorlopige aanslag voor het jaar 2003, maar deze was ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser voldoende duidelijk had verzocht om een voorlopige aanslag, en dat de heffingsrente niet terecht was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en beperkte de heffingsrente tot € 1.626. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser ter hoogte van € 644 en moest de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoeden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet zorgvuldig had gehandeld bij de behandeling van het verzoek om een voorlopige aanslag, en dat de onjuiste aanslag voor rekening van de inspecteur kwam. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de rechtbank de relevante artikelen inzake heffingsrente heeft besproken.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1046
Uitspraakdatum: 3 oktober 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z],
eiser,
gemachtigde mr. [A] FB, werkzaam bij mr. [A] Belastingadvies / Financiële Planning te [Q]
en
de inspecteur van de Belastingdienst[P],
verweerder,
gemachtigde [B].
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag [aanslagnummer] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ‘IB / PVV’) opgelegd van
€ 69.691. In de aanslag is een bedrag aan heffingsrente begrepen van € 4.403.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 februari 2007 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 1 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank op 1 maart 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2007 te Arnhem.
Eiser is daar verschenen, bijgestaan door mr. [A] FB. Namens verweerder is verschenen [B].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Met dagtekening 16 oktober 2003 verzoekt de gemachtigde namens eiser om een voorlopige aanslag IB / PVV 2004. Het verzoek luidt als volgt:
‘Hierbij verzoek ik u namens de heer [X], woonachtig aan de [a-straat 1], [Z], om het opleggen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2003 voor een bedrag van € 35.000.
Voor het jaar 2004 verzoek ik u per begin van dat jaar aan hem een voorlopige aanslag op te leggen ter grootte van € 50.000.’
Naar aanleiding van dit verzoek is over het jaar 2003 binnen drie maanden een voorlopige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 35.000. Na ontvangst van de aangifte IB / PVV 2002 wordt deze voorlopige aanslag - conform de cijfers van deze aangifte - echter vernietigd. De bij de definitieve aanslag IB / PVV 2003 berekende heffingsrente is bij brief van 24 maart 2005 namens verweerder door de heer [C] tot een bedrag van de aanslag van € 35.000 teruggegeven. Deze brief vermeldt hierover het volgende:
‘In 2003 heeft u gevraagd om het opleggen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2003 met een te betalen bedrag van € 35.000, opgelegd werd een voorlopige aanslag naar een belastbaar inkomen van € 35.000. Deze aanslag werd enkele maanden na het opleggen daarvan op initiatief van de Belastingdienst weer ingetrokken en terugbetaald.
Omdat u aantoonbaar in 2003 heeft gevraagd om het opleggen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2003, ben ik met u van mening dat het berekenen van heffingsrente hier niet op zijn plaats is.’
Met dagtekening 29 december 2004 is een voorlopige aanslag IB / PVV 2004 opgelegd van
€ 16.386. Deze aanslag is berekend over een belastbaar inkomen van € 50.000.
De definitieve aanslag wordt conform aangifte IB/PVV 2004 opgelegd. Het bedrag van de aanslag bedraagt € 69.691. Daarnaast is in de aanslag een bedrag aan heffingsrente begrepen van € 4.403. Deze rente is berekend over het verschil tussen het bedrag van de definitieve en de voorlopige aanslag ad € 53.305.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht heffingsrente in rekening heeft kunnen brengen ten bedrage van € 4.403. Niet in geschil is het bedrag van de aanslag.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de heffingsrente tot € 1.626. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 30f van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: ‘AWR’) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval van - voor zover van belang - een voorlopige aanslag.
In de artikelen 30g en 30h van de AWR is bepaald dat heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de betreffende aanslag.
De strekking van de regeling van de heffingsrente is blijkens de wetsgeschiedenis dat het moment van de vaststelling van de belastingschuld zoveel mogelijk dient aan te sluiten bij het moment van ontstaan van de belastingschuld. Wanneer de heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft een belastingplichtige gedurende de periode waarover heffingsrente is berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Ter compensatie van het tijdelijk gemis van rente door de schatkist wordt heffingsrente in rekening gebracht aan de belastingplichtige. Het in rekening brengen van heffingsrente is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie.
Dientengevolge staat aan de berekening van heffingsrente in beginsel niet in de weg de omstandigheid dat het niet aan de schuld van eiser is te wijten dat een aanslag pas op een zeer laat tijdstip wordt opgelegd waardoor heffingsrente in rekening is gebracht.
In zijn arrest van 28 maart 2001, nr. 35.968 (BNB 2001/297), heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.3. evenwel geoordeeld:
‘Slechts indien en voorzover voldoening uit eigen beweging om bij de belastingdienst gelegen redenen niet mogelijk is of door de belastingdienst niet wordt gewenst, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht.’
In dit geval heeft verweerder het verzoek van eiser om een voorlopige aanslag IB/PVV 2004 niet met de normale zorgvuldigheid behandeld. De gemachtigde namens eiser heeft immers verzocht om een voorlopige aanslag van € 50.000. Hieraan is door verweerder ten onrechte geen gehoor gegeven.
Verweerder is van mening dat de onjuiste aanslag een gevolg is van een verzoek om een aanslag van € 50.000 in plaats van - zoals veelal gebruikelijk- over € 50.000. De rechtbank is echter van oordeel dat het verzoek voldoende duidelijk was omschreven. De onjuiste interpretatie komt voor rekening van verweerder.
Voor zover verweerder stelt dat aan eiser kan worden tegengeworpen dat hij niet op de te lage voorlopige aanslag heeft gereageerd, deelt de rechtbank verweerders standpunt niet.
Nu eiser om een hogere aanslag heeft verzocht, kon hij immers geen bezwaar indienen tegen de te lage voorlopige aanslag (vergelijk Hof Amsterdam 12 juni 2006, nr. 05/1057, V-N 2006/53.1).
De rechtbank is gelet op vorenstaande van oordeel dat verweerder ten onrechte voor een bedrag ad € 2.777 heffingsrente in rekening heeft gebracht. De heffingsrente dient tot een bedrag van € 1.626 te worden beperkt. Hetgeen partijen in dit verband en ook overigens hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert het bedrag van de heffingsrente tot € 1.626 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Munniks, griffier op 3 oktober 2007
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.