ECLI:NL:RBARN:2007:BC0269

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
6 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/3483
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Drank- en Horecawet

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 6 december 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Zomerfeesten Valburg en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De zaak betreft een bestuurlijke boete van € 900 die aan eiseres was opgelegd op basis van de Drank- en Horecawet. De boete was opgelegd omdat eiseres alcoholhoudende drank had verstrekt aan personen waarvan niet was vastgesteld dat zij de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt. Eiseres heeft tegen deze boete bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 19 november 2007 heeft eiseres betoogd dat het beginsel van hoor- en wederhoor was geschonden en dat de bewijsvoering onvoldoende was om de overtreding vast te stellen. Eiseres voerde aan dat de processen-verbaal van de controleambtenaren niet voldoende feitelijke grondslag boden voor de vaststelling van de overtreding. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres in overweging genomen en vastgesteld dat de controleambtenaren niet voldoende bewijs hadden geleverd dat de leeftijd van de betrokken personen niet was gecontroleerd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van verweerder op een onvoldoende draagkrachtige motivering berustte. Daarom heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De rechtbank heeft ook bepaald dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel was dat de regeling voor proceskostenvergoeding exclusief was en er geen plaats was voor een aanvullende schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 07/3483
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Stichting Zomerfeesten Valburg, eiseres,
gevestigd te Valburg, vertegenwoordigd door mr. R.B.H. Beune,
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 10 juli 2007.
2. Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2005 heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 900 op grond van de Drank- en Horecawet, wegens het bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank verstrekken aan personen van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt.
Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Hangende het hiertegen ingestelde beroep heeft verweerder bij brief van 30 november 2006 aan deze rechtbank meegedeeld dat het besluit van 29 augustus 2006 zal worden herroepen. Gelet hierop is bij uitspraak van de rechtbank van 16 februari 2007 (reg. nr. AWB 06/4990) het beroep van eiseres kennelijk gegrond verklaard en laatsgenoemd besluit vernietigd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder besloten het ingediende bezwaar ongegrond te verklaren en is het eerdergenoemde primair besluit van 9 december 2005 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 november 2007. Namens eiseres is aldaar verschenen de heer M.P. Jansen, bestuurslid, en gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.F.C. Kleine Deters, werkzaam bij de Voedsel en Warenautoriteit.
3. Overwegingen
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank heeft verstrekt aan personen van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt. Dit is geconstateerd op basis van feiten en omstandigheden die zijn vastgelegd in een boeterapport van de Voedsel en Waren Autoriteit Keuringsdienst van Waren, Oost met betrekking tot een inspectiebezoek op 2 september 2005. Eiseres heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 20, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, hetgeen met toepassing van de bijlage bij het Besluit bestuurlijke boete Drank- en Horecawet een boete meebrengt van € 900.
Volgens verweerder is niet gebleken van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden op grond waarvan de toepassing van het boetebedrag onevenredig hoog moet worden geacht.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Eiseres betoogt dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden en dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie en het verdedigingsbeginsel, zoals vervat in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Verder is eiseres van mening dat het procesverbaal van de bevindingen van de verbalisanten onvoldoende is voor bewezenverklaring van de aan eiseres verweten gedraging. Subsidiair wordt aangevoerd dat de boete onevenredig hoog is en gematigd dient te worden tot nihil op grond van bijzondere omstandigheden. Eiseres heeft ter zitting hieraan toegevoegd dat een matiging van de boete in de rede ligt vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Voorts is ter zitting verzocht om een integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand toe te kennen, begroot € 9.990,29, indien het bestreden besluit wordt vernietigd vanwege onvoldoende bewijs.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Drank- en Horecawet is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt.
Ingevolge artikel 20, vierde lid, van de Drank- en Horecawet blijft de vaststelling, bedoeld in het eerste lid achterwege, indien het een persoon betreft die onmiskenbaar de vereiste leeftijd heeft bereikt. De vaststelling geschiedt aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht, dan
wel een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen document.
Ingevolge artikel 44a, eerste lid, van de Drank- en Horecawet kan verweerder ter zake van de in de bijlage omschreven overtredingen een boete opleggen aan de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend.
Op 2 september 2005 hebben twee controleambtenaren van de Voedsel en Waren Autoriteit geconstateerd dat in een feesttent van eiseres te Valburg alcoholhoudende drank is verstrekt aan personen van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt. De aan voornoemde overtreding ten grondslag liggende bevindingen van de controleambtenaren zijn vastgelegd in de processen-verbaal van 17 oktober 2005 en 9 januari 2006. De op 2 september 2005 afgelegde verklaring van de in de feesttent verantwoordelijke persoon, de heer [naam], voorzitter van eiseres, is vastgelegd in het proces-verbaal van verhoor van 17 oktober 2005.
Ten aanzien van voornoemde processen-verbaal stelt de rechtbank het volgende vast.
Uit het proces-verbaal van 17 oktober 2005 blijkt niet dat de controleambtenaren de identiteitsbewijzen van de daarin genoemde drie meisjes hebben ingezien. De rechtbank acht in dit verband onvoldoende dat de gegevens van de drie meisjes bij de verbalisant ‘bekend en gecontroleerd zijn bij de GBA’. Er is immers geen bewijs dat de voorhanden GBA-gegevens (zoals deze overigens zijn weergegeven in de bijlage ‘Inspectiegeschiedenis’ behorende bij verweerders verweerschrift in bezwaar van 3 april 2004), daadwerkelijk de meisjes betroffen die genoemd worden in het proces-verbaal. Los van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank verder enkel ten aanzien van één van de drie meisjes concreet door de verbalisant waargenomen dat dit meisje bij de bar bier bestelde en na betaling ook verstrekt kreeg.
De rechtbank stelt verder vast dat uit het aanvullend proces-verbaal van 9 januari 2006 niet blijkt dat de verbalisant zelf heeft waargenomen dat het beveiligingspersoneel bij de ingangen van de feesttent de leeftijd van 16 jaar niet consequent vaststelde door de opgegeven leeftijd te controleren aan de hand van een legitimatiebewijs. Dit terwijl de voorzitter van eiseres volgens het proces-verbaal van verhoor van 17 oktober 2005 verklaard heeft dat het controleren van de leeftijdsgrens is uitbesteed aan professionals die bij de toegang de leeftijden controleren.
Gelet op het vorenstaande bevatten de bevindingen, zoals deze zijn neergelegd in de processen-verbaal, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag voor verweerders vaststelling dat eiseres artikel 20, eerste lid, van de Drank- en Horecawet heeft overtreden. Dit betekent dat het bestreden besluit op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust. De rechtbank zal derhalve het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen. De overige stellingen van eiseres behoeven daarom geen bespreking meer.
Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke aan de hand van het forfaitair tarief in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand in beroep. De rechtbank is van oordeel dat in het voorliggende geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht op grond waarvan kan worden afgeweken van toepassing van het forfaitair tarief. Van andere kosten is de rechtbank voorts niet gebleken.
Ten aanzien van het verzoek van eiseres om de volledige proceskosten te vergoeden als geleden schade op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste jurisprudentie geeft artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling voor de vergoeding van proceskosten en is er geen plaats voor een aanvullende vergoeding op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb (Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29 mei 2000, LJN: AP5531). De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 285 aan haar vergoedt;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen (voorzitter), mr. L. van Gijn en S.H. Bokx-Boom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Zijmers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2007.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:6 december 2007