RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/6373
Uitspraakdatum: 30 november 2007.
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Y], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [*******]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.139 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 733.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 oktober 2006 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 29 november 2006, ontvangen bij de rechtbank op 30 november 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2007 te Arnhem.
Namens eiser is daar verschenen [A] (hierna: de gemachtigde).
Namens verweerder is verschenen [B] en [C].
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het vooronderzoek is hervat.
Verweerder is in de gelegenheid gesteld nadere informatie te overleggen. Gemachtigde is in de gelegenheid gesteld op de nader door verweerder overgelegde schriftelijke informatie te reageren. Gemachtigde heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Na wisseling van de nadere stukken hebben beide partijen de rechtbank schriftelijk toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere zitting.
In 2004 was eiser werkzaam bij [D], gevestigd aan de [a-weg ] te [Y] (hierna: de werkgever).
Eiser was daar toen verantwoordelijk voor het bijhouden van de MINAS-boekhouding van de werkgever. Hij is de op hem rustende verplichtingen onvoldoende nagekomen.
In 2004 worden aan de werkgever over de jaren 1998 en 2000 ambtshalve aanslagen MINAS inclusief boetes en rente opgelegd ten bedrage van in totaal € 37.000.
Eiser heeft structureel niet gereageerd op aanmaningen van verweerder tot het doen van aangifte voor de MINAS door de werkgever. In het kader van achterstallige betalingen van de ambtshalve aanslagen bezoekt in 2004 een deurwaarder de werkgever. De deurwaarder is te woord gestaan door eiser.
Eiser heeft vervolgens aan de werkgever gemeld dat er geen problemen waren en dat de MINAS aanslagen ten onrechte waren opgelegd. Vanwege de dreiging van inbeslagname bij de werkgever heeft eiser de door de werkgever verschuldigde belastingen, renten en boeten zonder medeweten van de werkgever uit eigen middelen betaald aan de belastingdienst.
De MINAS aanslagen zijn na door eiser ingesteld bezwaar verminderd tot € 18.198. Aan eiser is door de belastingdienst een bedrag van € 18.802 geretourneerd.
Nadat de vriendin van eiser de betalingen had ontdekt en de werkgever om terugbetaling had verzocht, bleek dat de werkgever niet bereid was het door eiser betaalde bedrag te vergoeden.
Eiser heeft op 24 maart 2005 aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2004. Op 18 augustus 2005 heeft hij een herziene aangifte IB/PVV 2004 gedaan met een begeleidend schrijven. In de herziene aangifte is een bedrag van € 18.198 aan negatief loon vermeld.
De aanslag IB/PVV 2004 wordt, zonder rekening te houden met de herziene aangifte, overeenkomstig de eerste aangifte opgelegd.
In geschil is het antwoord op de vraag of het door eiser aan de belastingdienst per saldo betaalde bedrag van € 18.198 aangemerkt dient te worden als negatief loon.
Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 8.941.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Eiser heeft een bedrag van € 18.198 als negatief loon ten laste van zijn inkomsten gebracht.
Als reden hiervoor heeft hij gegeven dat hij dit bedrag voor zijn werkgever heeft betaald op aan de werkgever opgelegde MINAS-aanslagen. De aanslagen waren opgelegd als gevolg van fouten die eiser had gemaakt bij het voeren van de administratie voor zijn werkgever.
Eiser beroept zich in dit verband op HR 27 september 2000, nr. 34.934, BNB 2001/8.
Verweerder heeft het in de aanvulling op de aangifte opgevoerde negatief loon buiten beschouwing gelaten.
In de brief van 28 augustus 2007 heeft verweerder erkend dat er causaal verband bestaat tussen de fouten van eiser en de opgelegde MINAS-aanslagen; als eiser geen fouten zou hebben gemaakt, zouden de aanslagen op nihil zijn gesteld. Verweerder voert echter aan dat eiser niet aan de werkgever heeft betaald op grond van een verplichting, maar dat eiser de aanslagen rechtstreeks aan de belastingdienst heeft betaald om ontslag te voorkomen. De betaling moet volgens verweerder daarom worden gezien als gedaan ter behoud van de bron. Dergelijke beroepskosten zijn sinds de invoering van de Wet IB 2001 niet meer aftrekbaar, ook niet in de vorm van negatief loon, aldus verweerder.
Punt van geschil is derhalve of de betaling door eiser kan worden aangemerkt als schadevergoeding die de werknemer aan zijn werkgever heeft betaald wegens het niet nakomen van zijn verplichtingen. Partijen zijn het er kennelijk en terecht over eens dat als sprake is van betaling van schadevergoeding, er sprake is van negatief loon.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling door de rechtbank is opgemerkt, brengt artikel 6:74, eerste lid, van het Burgerlijk wetboek (hierna: BW) mee dat eiser wel degelijk de
(wettelijke) verplichting had om de door hem bij de werkgever veroorzaakte schade te vergoeden.
Artikel 6:74, eerste lid, BW luidt:
“Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend”.
Nu eiser de MINAS-aanslagen (zoals na bezwaar verminderd) niet meer ongedaan kon (laten) maken, was de nakoming van zijn verplichtingen (het voeren van een correcte administratie) over de betreffende periode blijvend onmogelijk, zoals bedoeld in artikel 6:74, tweede lid, BW. Dit brengt mee dat eiser door zijn werkgever niet in verzuim hoefde te worden gebracht via een aansprakelijkheidstelling. De aansprakelijkheidstelling waar verweerder op doelt, was in dit geval dus niet nodig voor het ontstaan van de (op de wet gebaseerde) schadevergoedingsplicht.
De omstandigheid dat eiser niet aan de werkgever heeft betaald onder de vermelding dat het schadevergoeding betrof, doch de MINAS-aanslagen rechtstreeks aan de belastingdienst heeft betaald in een poging zijn fouten te verdoezelen en zijn baan te behouden, maakt niet dat de betaling geen schadevergoeding meer zou zijn. Anders dan verweerder stelt, heeft de werkgever namelijk wel degelijk schade geleden die door de betaling van eiser is vergoed.
De MINAS-aanslagen zijn immers ten name van de werkgever gesteld, zodat deze aanslagen een betalingsverplichting voor de werkgever meebrachten. Een betalingsverplichting die er niet zou zijn geweest als eiser zijn werk goed had gedaan. Daarom zijn de onderhavige aanslagen ook niet aan te merken als een normale bedrijfslast, maar als schade. Die schade is vergoed doordat eiser de betaling van de aanslagen voor zijn rekening heeft genomen.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het door eiser op de MINAS-aanslagen betaalde bedrag van
€ 18.198 moet worden aangemerkt als het betalen van schadevergoeding aan de werkgever ter zake van het onvoldoende nakomen van de op hem rustende verplichtingen.
De wettelijke grondslag voor de betaling is gelegen in artikel 6: 74, eerste lid, BW. Derhalve is sprake van negatief loon. Verweerder heeft daarom ten onrechte het in de aanvullende aangifte opgevoerde negatief loon buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van de aanslag.
Gemachtigde heeft berekend dat het inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 8.941 (€ 27.139-/-
€ 18.198). Nu verweerder dit niet heeft weersproken, zal de rechtbank hiervan uitgaan. Het inkomen uit sparen en beleggen was aangegeven en vastgesteld op € 733, zodat het verzamelinkomen uitkomt op € 9.674 (€ 8.941 + € 733).
Gelet op het bovenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 161 en een wegingsfactor 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.941 en een
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 733 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de
vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie
van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.