ECLI:NL:RBARN:2007:BB8616

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/86 en 07/154
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor het oprichten van appartementen met betrekking tot bestemmingsplan en bouwlagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 14 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil over een bouwvergunning en vrijstelling voor het oprichten van vier appartementen aan de Utrechtseweg 174 te Oosterbeek. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum had op 3 januari 2006 een bouwvergunning eerste fase verleend, welke op 28 november 2006 werd gehandhaafd na het ongegrond verklaren van bezwaren. De eisers, waaronder Magma Beheer B.V. en de Stichting Hart voor Oosterbeek, stelden beroep in tegen dit besluit. De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 7 september 2007, waarbij eiser sub 1 persoonlijk aanwezig was en de andere eisers vertegenwoordigd werden door hun gemachtigden.

De rechtbank overwoog dat de verleende bouwvergunning en vrijstelling in strijd waren met het bestemmingsplan "Oosterbeek Centrum 2005". De rechtbank concludeerde dat het bouwplan niet voldeed aan de stedenbouwkundige voorschriften en dat de vrijstelling ten onrechte was verleend. De rechtbank stelde vast dat het bouwplan feitelijk uit vier bouwlagen bestond, terwijl het bestemmingsplan slechts twee bouwlagen met een kap toestond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de gemeente Renkum een nieuw besluit op de bezwaren moest nemen, met inachtneming van de uitspraak.

De rechtbank oordeelde verder dat de gemeente Renkum het door eiser sub 1 betaalde griffierecht van € 141 en het door eiseres sub 2 betaalde griffierecht van € 281 aan hen moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om bij het verlenen van vrijstellingen de relevante bestemmingsplanvoorschriften in acht te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 07/86 en 07/154
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
1. [eiser], eiser 1 (beroep 07/86 en 07/154),
wonende te [woonplaats],
2. Stichting Hart voor Oosterbeek en Vereniging Vijf dorpen in het groen,
eisers 2 (beroep 07/154),
beide gevestigd te Oosterbeek,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 28 november 2006.
2. Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2006, bekendgemaakt op 23 januari 2006, heeft verweerder aan Magma Beheer B.V. bouwvergunning eerste fase en vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het oprichten van vier appartementen op het perceel Utrechtseweg 174 te Oosterbeek.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de ingediende bezwaren ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 september 2007. Eiser sub 1 is aldaar in persoon verschenen. Eisers sub 2 zijn vertegenwoordigd door drs. T.J.M. Meijer, R. Beekhuis en drs. J. Smit. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.J. Blankert. Voorts is voor vergunninghoudster verschenen R. Sloof.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 56a, tweede lid, juncto artikel 44, eerste lid, van de Woningwet zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang mag een bouwvergunning eerste fase slechts, en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen niet voldoet aan de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening of in strijd is met het bestemmingsplan, het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand of voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en niet is verleend.
De verleende bouwvergunning en vrijstelling zien op de bouw van vier appartementen, gesitueerd achter en in het verlengde van het reeds bestaande pand aan de Utrechtseweg 174 te Oosterbeek. Ter plaatse van het te realiseren appartementengebouw ligt het maaiveld circa 3 m lager dan het niveau van de Utrechtseweg.
Ten tijde van het nemen van het primaire besluit gold ter plaatse het bestemmingsplan "Oosterbeek 1969". Verweerder heeft de bouwaanvraag aan dat bestemmingsplan getoetst, en daarvan met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was inmiddels het bestemmingsplan "Oosterbeek Centrum 2005" van kracht. Gelet daarop heeft verweerder op zichzelf terecht bij het nemen van het bestreden besluit dit nieuwe bestemmingsplan in de beschouwingen betrokken, daaraan getoetst en geconstateerd dat op basis van dat plan een binnenplanse vrijstelling kan worden verleend voor het bouwplan. Verweerder heeft daaraan ten onrechte echter niet de conclusie verbonden dat dan ook vrijstelling van het nieuwe bestemmingsplan zou moeten worden verleend, aangezien vaststaat dat het bouwplan niet (geheel) in overeenstemming is met dat nieuwe plan. In het bestreden besluit is volstaan met de vaststelling dat het primaire besluit in stand kan blijven, en daarmee is dus ten onrechte ook de vrijstelling van het oude plan gehandhaafd.
De rechtbank overweegt verder het volgende.
Ingevolge het bestemmingsplan "Oosterbeek Centrum 2005" rust op het perceel de bestemming "Centrumdoeleinden". Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a en 2, mogen gebouwen binnen deze bestemming zowel aan de wegzijde als aan de van de weg afgekeerde zijde uitsluitend bestaan uit twee bouwlagen met een kap. Voor de van de weg afgekeerde zijde geldt het maximum aantal lagen voor een panddiepte van 3 m, daarachter geldt het maximum dat geldt aan de wegzijde, een en ander volgens een in de bestemmingsplanvoorschriften opgenomen tekenvoorbeeld.
Verweerder staat op het standpunt dat het te realiseren appartementengebouw slechts wat betreft de eerste drie meter van de van de weg afgekeerde zijde van het gebouw niet voldoet aan dit bebouwingsvoorschrift, omdat aan die zijde één extra bouwlaag wordt gerealiseerd. Verweerder is evenwel van oordeel dat daarvoor een binnenplanse vrijstelling kan worden verleend op basis van artikel 10, derde lid, aanhef en onder a van de planvoorschriften, dat de ruimte biedt voor één extra bouwlaag. Verweerder acht hetgeen met vrijstelling mogelijk wordt gemaakt, afgezet tegen de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan zonder vrijstelling toestaat, gering in effect op de privacy van eiser Witten en de lichtinval in de dalzone en in de steeg.
De rechtbank overweegt in dat kader dat uit de bouwtekeningen blijkt dat het vergunde bouwplan een gebouw omvat dat aan de van de weg afgekeerde zijde over een diepte van 3 meter bestaat uit drie volledige bouwlagen met daarboven een dakterras, en vervolgens over een diepte van circa 9,5 m uit drie bouwlagen met daarboven een kapverdieping van circa 4,5 m hoog, die ook als woonruimte zal worden gebruikt.
Het laatstgenoemde gedeelte van het gebouw acht verweerder rechtstreeks in overeenstemming met het bestemmingsplan. Eisers bestrijden dat (dit gedeelte van) het bouwplan past binnen het bestemmingsplan, en stellen o.m. dat het gebouw feitelijk bestaat uit vier bouwlagen.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de bovenste verdieping van het bouwplan weliswaar feitelijk is aan te merken als een volledige bewoningslaag, voorzien van verticale wanden, met daarboven nog een hellend dakvlak, maar gelet op de in het bestemmingsplan opgenomen definities van “bouwlaag” en “kap” kan deze verdieping – ondanks de hoogte daarvan – uitsluitend worden aangemerkt als “kap” en niet als een bouwlaag met daarboven een kap, aangezien het hellende en niet hellende gedeelte van deze laag niet worden begrensd door een vloer of balklaag.
Het bouwplan bestaat in de termen van het bestemmingsplan voor dit deel dus uit drie bouwlagen met een kap. Vervolgens kan worden vastgesteld dat het bestemmingsplan ook voor dit gedeelte van het bebouwingsvlak bepaalt dat dit uitsluitend mag bestaan uit twee bouwlagen met een kap.
Verweerder is kennelijk tot het standpunt gekomen dat het hier gaat om twee bouwlagen met een kap, omdat hij daarbij uitgaat van de maaiveldhoogte van de Utrechtseweg. Op zichzelf is het betrokken gedeelte van het bouwplan inderdaad niet hoger dan het gebouw dat thans reeds aan de Utrechtseweg staat en dat bestaat uit twee bouwlagen met een kap, maar verweerder gaat er daarbij aan voorbij dat bij het hier aan de orde zijnde gedeelte van het gebouw onder deze lagen nog een volledige bouwlaag is voorzien. De rechtbank kan artikel 10, tweede lid, onder a en 2 van de bestemmingsplanvoorschriften niet anders uitleggen dan dat overal binnen de gronden met de bestemming "Centrumdoeleinden" gebouwen slechts mogen bestaan uit twee bouwlagen met kap, tenzij op de plankaart anders is aangegeven, wat in dit geval niet is gebeurd.
Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit gedeelte van het bouwplan past binnen het bestemmingsplan. De rechtbank constateert daarbij verder dat uit een vergelijking tussen de bouwtekeningen en de plankaart blijkt dat het bouwplan breder is dan het bouwvlak. Verweerder is er voetstoots van uitgegaan dat het bouwplan precies binnen het bouwvlak past, terwijl het bouwvlak zich niet uitstrekt tot de perceelsgrens, waar het bouwplan dat wel doet. Uit de plankaart blijkt voorts dat het bouwvlak even breed is als het bestaande gebouw aan de Utrechtseweg, en het bouwplan breder is dan het bestaande gebouw.
Nu verweerder aan deze strijdigheden met het bestemmingsplan is voorbijgegaan, heeft hij zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor dit gedeelte van het bouwplan geen vrijstelling noodzakelijk is, en heeft dan ook ten onrechte niet de daarvoor noodzakelijke belangenafweging verricht.
Voor het gebouwgedeelte aan de van de weg afgekeerde zijde kan worden vastgesteld dat ook dit volgens de bestemmingsplanvoorschriften uitsluitend mag bestaan uit twee (of na vrijstelling: drie) bouwlagen met kap. Vastgesteld kan worden dat het bouwplan bij de daar aanwezige drie bouwlagen niet is voorzien van een kap, doch uitsluitend van een dakterras. De stelling van verweerder dat de vrijheid bestaat om de kap te vervangen door een dakterras omdat dit tot een fraaier beeld zal leiden, kan niet worden gevolgd, aangezien artikel 10, tweede lid, van de bestemmingsplanvoorschriften immers dwingend voorschrijft dat dit gebouwgedeelte uitsluitend kan worden afgerond met een kap.
Wat betreft dit deel van het bouwplan heeft verweerder derhalve ten onrechte verondersteld dat met toepassing van artikel 10, derde lid, van de bestemmingsplanvoorschriften vrijstelling zou kunnen worden verleend, zodat het besluit ook in zoverre moet worden vernietigd.
Daarnaast hebben eisers nog aangevoerd dat niet is voldaan aan de voorwaarde die in artikel 10, derde lid van de bestemmingsplanvoorschriften is opgenomen voor het verlenen van vrijstelling voor een extra bouwlaag, te weten dat burgemeester en wethouders eerst advies moeten vragen aan de gemeentelijke monumentencommissie. Verweerder stelt dat weliswaar noch in de voorbereiding van het primaire besluit, noch bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaarschrift schriftelijk advies is gevraagd aan de monumentencommissie, maar dat die commissie wel in de schetsplanfase van dit bouwplan om een reactie is gevraagd, welke reactie niet op schrift is gesteld. Verder wijst verweerder erop dat in de beroepsfase alsnog schriftelijk advies is gevraagd aan de monumentencommissie, welk advies vervolgens bij het verweerschrift is overgelegd.
Afgezien van het feit dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor het bestaan van enig mondeling advies van de monumentencommissie, kan worden vastgesteld dat het in beroep alsnog overgelegde schriftelijke advies daargelaten de vraag of dit advies nog bij de beoordeling van het bestreden besluit kan worden betrokken geen steun biedt voor het verlenen van vrijstelling. De monumentencommissie adviseert immers de vrijstelling niet te verlenen omdat daardoor juist aan de achterzijde het dorpsgezicht vrij ernstig wordt verstoord en leidt tot precedentwerking voor mogelijk toekomstige verstoringen.
De rechtbank stelt dan ook vast dat het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid.
Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank dat de beroepen gegrond zijn en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De overige beroepsgronden hoeven derhalve geen bespreking meer.
Nu niet gebleken is van door eisers gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan art. 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op art. 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op de bezwaren neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- bepaalt dat de gemeente Renkum het door eiser sub 1 betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,= en het door eiseres sub 2 betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,= aan hen vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J.M. Besselink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2007.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 14 november 2007