ECLI:NL:RBARN:2007:BB8614

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4229
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening hangende verzet in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem op 1 november 2007 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, Roodex BV, had een bouwvergunning aangevraagd voor het bouwen van twee woningen met garage aan de Heelsumseweg 45 te Bennekom. De gemeente Ede, als verweerder, had op 4 augustus 2006 deze vergunning verleend. Echter, na bezwaren van verzoeker, heeft de gemeente op 13 juli 2007 de bezwaren ongegrond verklaard en de vergunning gehandhaafd. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening op 8 oktober 2007. De rechtbank had op 15 oktober 2007 het beroep van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard, waartegen verzoeker op 17 oktober 2007 verzet heeft aangetekend. Dit verzet was nog niet behandeld op het moment van de uitspraak over de voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter overweegt dat, hoewel aan de eisen van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voldaan, een inhoudelijke beoordeling van het verzoek niet mogelijk is. Dit komt doordat de voorzieningenrechter zich in deze situatie moet uitspreken over de uitspraak van de bodemrechter, en niet over het besluit van het bestuursorgaan. De voorzieningenrechter concludeert dat een voorlopige voorziening hangende verzet niet mogelijk is, zoals ook blijkt uit artikel 8:85, tweede lid, van de Awb, dat stelt dat een voorlopige voorziening vervalt zodra de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Daarom wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 07/4229
Uitspraak van de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb in het geding tussen:
[verzoeker], verzoeker,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. TH.H.W. Juta,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder,
alsmede
Roodex BV, partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Ede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft verweerder aan Roodex BV bouwvergunning verleend voor het bouwen van twee woningen met garage aan de Heelsumseweg 45 te Bennekom.
Bij besluit van 13 juli 2007 heeft verweerder de tegen dit besluit ingediende bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard en de verleende bouwvergunning gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 24 augustus 2007 bij de rechtbank beroep ingesteld.
Bij brief van 8 oktober 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 15 oktober 2007 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is bij brief van 17 oktober 2007 verzet gedaan. Op dit verzet is tot op heden niet beslist.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op
verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Zoals hiervoor bij het procesverloop reeds is vermeld, heeft de rechtbank op het beroepschrift van verzoeker inmiddels uitspraak gedaan. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 17 oktober 2007 verzet gedaan, op welk verzet tot op heden niet is beslist. Gelet op deze feitelijke ontwikkeling dringt zich thans echter de vraag op of het ingediende verzoek om voorlopige voorziening zich nog langer leent voor een inhoudelijke behandeling. Dienaangaande wordt het volgende opgemerkt.
Vooropgesteld wordt dat aan de in artikel 8:81 van de Awb neergelegde connexiteitseis is voldaan. De verzetsprocedure is immers ingebed in titel 8.2 van de Awb (behandeling van het beroep), zodat moet worden geoordeeld dat op het moment dat verzet is gedaan, de zaak (weer) in de fase van beroep is beland. Dit neemt echter niet weg dat de taak van de voorzieningenrechter daarin is gelegen dat hij zich een (voorlopig) oordeel dient te vormen over de rechtmatigheid van een door het bestuursorgaan genomen besluit. Dit brengt mee dat het (in beginsel) ook dit besluit moet zijn dat onderwerp is van geschil.
Dit nu is bij een verzoek om voorlopige voorziening hangende verzet niet het geval. Immers, in geval van een verzoek om voorlopige voorziening hangende verzet zal de voorzieningenrechter zich vooreerst een (voorlopig) oordeel moeten vormen over de juistheid van het door de bodemrechter gegeven uitspraak. Daarmee staat niet langer het besluit van het bestuursorgaan centraal, maar veeleer de uitspraak van die bodemrechter zelf, waarbij de voorzieningenrechter min of meer de rol aanneemt van de verzetsrechter. De verzetmogelijkheid heeft immers enkel betrekking op de vraag of de rechtbank terecht tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan. Indien de voorzieningenrechter oordeelt dat gerede twijfel bestaat over de juistheid van het door de bodemrechter gegeven oordeel, staat feitelijk vast dat niet is voldaan aan het kennelijkheidscriterium als in artikel 8:54 van de Awb bedoeld en is de verzetsprocedure in materiële zin beslecht. Dit moet als onwenselijk worden beschouwd. Overigens laat het wettelijk systeem van de Awb naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet toe dat een uitspraak van de rechtbank onderwerp wordt van de beoordeling van een voorzieningenrechter van datzelfde college.
Dat een voorlopige voorziening hangende verzet niet mogelijk is volgt voorts uit het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, van de Awb. In dit artikellid is immers bepaald dat een voorlopige voorziening vervalt zodra de rechtbank uitspraak heeft gedaan, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen uitspraken van artikel 8:54 van de Awb en overige uitspraken. Deze bepaling brengt mee dat er geen plaats is voor een maatregel van de voorzieningenrechter die zich (ook) uitstrekt over de periode nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat, hoewel strikt genomen aan de eisen van artikel 8:81 van de Awb is voldaan, een inhoudelijke beoordeling van het ingediende verzoek om voorlopige voorziening op dit moment niet kan worden bewerkstelligd. De voorzieningenrechter ziet om die reden aanleiding om met toepassing van artikel 8:83 van de Awb uitspraak te doen en het verzoek af te wijzen.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2007.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: