Registratienummer: AWB 07/269
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Regio VVV Veluwe en Vallei, eiseres,
gevestigd te Ede, vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 november 2006.
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft verweerder aan eiseres over 2006 subsidie ten bedrage van € 27.305,53 verleend. Voorts heeft verweerder eiseres medegedeeld dat het Veluws Bureau voor Toerisme, dat over 2004 en 2005 nog via eiseres subsidie ontving, zoals besproken over 2006 en de komende jaren direct van verweerder subsidie zal ontvangen. Over 2006 gaat het daarbij om een bedrag van € 0,40 per inwoner en 35.346 inwoners.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 september 2007. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Wit-van de Beek en drs. D. Thielen, werkzaam bij de gemeente Wageningen.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken. Eiseres ontvangt sinds jaren subsidie van de gemeenten in het gebied waar zij haar activiteiten ontplooit. Op 14 juli 2004 heeft eiseres samen met twee andere regionale VVV’s, namelijk Regio VVV Veluwe IJsselvallei en Regio VVV Veluwe Randmeren, een overeenkomst gesloten waarbij onder meer is overeengekomen dat een stichting wordt opgericht, het Veluws Bureau voor Toerisme (VBT). Blijkens een businessplan van 13 mei 2004, dat samen met een meerjarenbegroting 2004-2006 integraal deel van de overeenkomst uitmaakt, is de doelstelling van het VBT het ontwikkelen, beheren, en uitdragen van het toeristische merk Veluwe door middel van marketing in de meest brede zin van het woord. Op grond van artikel 3 van de overeenkomst dragen de betrokken partijen al hun bestaande activiteiten ten behoeve van toeristische regiomarketing over aan het VBT en ondernemen zij ter zake zelf geen nieuwe activiteiten. In het businessplan wordt verder vermeld dat ter financiering van de activiteiten van het VBT van gemeentewege in 2004 wordt gestart met een bijdrage van € 0,20 per inwoner, waarvan de betaling loopt via de deelnemende regionale VVV’s. Deze bijdrage groeit via € 0,30 in 2005 naar € 0,40 in 2006 (zie ook artikel 4.2 van de overeenkomst). Voor de jaren 2005 en 2006 wordt er naar gestreefd de betaling rechtstreeks vanuit de gemeenten naar het VBT te laten lopen. In het businessplan wordt voorts opgemerkt dat de regionale VVV’s door de overdracht van taken en middelen te maken krijgen met inkomstenderving. Ter compensatie huurt het VBT capaciteit in van de regionale VVV’s voor een van tevoren bepaalde reeks projecten (zie ook artikel 5 van de overeenkomst). Na 2006 diende volgens het businessplan een einde te komen aan deze gedwongen “winkelnering”.
In het besluit van 8 april 2005, waarbij verweerder aan eiseres over 2005 subsidie heeft verleend, heeft verweerder medegedeeld dat van het subsidiebedrag van € 40.752,80 zoals besproken een bedrag van € 10.548,30 (€ 0,30 per inwoner) bestemd is voor het VBT. Verweerder heeft eiseres verzocht het laatstgenoemde bedrag aan het VBT over te maken. Eiseres heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Nadat eiseres bij brief van 24 januari 2006 bezwaar heeft gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit tot subsidieverlening over 2006, heeft verweerder op 9 maart 2006 het primaire besluit tot subsidieverlening genomen. Zoals hiervoor is vermeld, heeft verweerder de subsidieverlening aan eiseres vastgesteld op een bedrag van € 27.305,53 en eiseres daarbij medegedeeld dat het VBT, in tegenstelling tot de voorgaande jaren, direct van verweerder subsidie zal ontvangen, gebaseerd op een bedrag van € 0,40 per inwoner.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aangevoerde bezwaren tegen het primaire besluit van 9 maart 2006 geen doel treffen.
Ten eerste heeft verweerder daartoe overwogen dat de stelling dat bij de verlaging van de subsidieverlening voor 2006 de redelijke termijn, zoals genoemd in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb, is geschonden, geen doel treft. Volgens verweerder is van voortdurende activiteiten zoals bedoeld in dit artikel geen sprake. De verlaging van de subsidie aan eiseres is immers rechtstreeks gekoppeld aan de in 2004 gemaakte afspraak dat het VBT de taken promotie en marketing van de regionale VVV’s overneemt, waarmee ook de te subsidiëren activiteiten door de regionale VVV’s afnemen. Afgezien daarvan zijn de gemaakte afspraken op voorstel van en in nauw overleg tussen de regionale VVV’s tot stand gekomen. Blijkens diverse stukken en verslagen wisten de regionale VVV’s al in 2004 dat de subsidie zou worden verlaagd en hoe deze vorm zou worden gegeven. Gelet daarop kan geen beroep worden gedaan op het vertrouwen dat het subsidiebedrag even hoog zou zijn als in voorgaande jaren.
Voorts heeft verweerder overwogen dat de stelling van eiseres dat zij voorafgaand aan het primaire besluit van 9 maart 2006 ten onrechte niet is gehoord, geen doel treft.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat zij een zakelijk conflict heeft met het VBT en dat als gevolg van de beslissing van verweerder haar financiële positie nog verder wordt verzwakt, heeft verweerder opgemerkt dat hij conform de gemaakte afspraken handelt en dat hij in die zin de financiële positie van eiseres niet verzwakt.
Ten slotte heeft verweerder ten aanzien van de stelling dat geen duidelijke afspraken zijn gemaakt welke taken wel en niet voor het nieuwe subsidiebedrag dienen te worden uitgevoerd, overwogen dat het VBT conform de in 2004 gemaakte afspraken de taken promotie en marketing van de regionale VVV’s heeft overgenomen en dat het aantal taken van de regionale VVV’s, waaronder eiseres, vanaf dat moment is afgenomen.
Is het VBT belanghebbende?
De rechtbank overweegt ambtshalve dat het VBT niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. In dit geschil is immers uitsluitend de subsidieverlening aan eiseres aan de orde. De in 2006 aan het VBT toekomende subsidie wordt rechtstreeks aan het VBT toegekend en aan het VBT overgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de belangen van het VBT dan ook niet rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Het voorgaande brengt met zich dat het VBT niet als partij aan het geding kan deelnemen op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb.
Ten aanzien van het procesbelang wordt ambtshalve het volgende overwogen.
Verweerder heeft bij brief van 18 september 2007 aan de rechtbank medegedeeld dat hij bij besluit van 23 juli 2007 op aanvraag van eiseres de subsidie over 2006 heeft vastgesteld op een bedrag van € 27.305,53 en daarbij het besluit overgelegd. Nu dit besluit tot subsidievaststelling volgens verweerder inmiddels onherroepelijk is geworden, is eiseres naar de mening van verweerder niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het bestreden besluit, waarin de subsidieverlening over 2006 aan de orde is.
Bij brief van 21 september 2007 heeft de gemachtigde van eiseres de rechtbank met een beroep op de 10-dagentermijn als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb verzocht voormelde stukken buiten beschouwing te laten. Voorts heeft hij medegedeeld dat hij tegen het besluit van 23 juli 2007 (alsnog) bezwaar heeft gemaakt, het bezwaarschrift van 21 september 2007 bijgevoegd en de rechtbank verzocht het besluit van 23 juli 2007 hangende het daartegen gerichte bezwaar te schorsen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres het verzoek tot schorsing ingetrokken en het verzoek om voormelde stukken buiten beschouwing te laten, niet gehandhaafd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, nu eiseres tegen het besluit tot subsidievaststelling van 23 juli 2007 bezwaar heeft gemaakt en dit besluit daarom nog niet in rechte vast staat. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren.
Bespreking beroepsgronden
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres de stelling dat eiseres voorafgaand aan het primaire besluit van 9 maart 2006 ten onrechte niet is gehoord, niet gehandhaafd. Deze stelling zal hierna dan ook niet worden besproken.
Op de overige stellingen van eiseres zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.
Eiseres heeft aangevoerd dat het VBT zich niet meer aan de afspraak heeft gehouden om ter uitvoering van bepaalde projecten capaciteit in te kopen bij de regionale VVV’s, waardoor haar financiële positie is verzwakt. Verweerder heeft met zijn besluit om de subsidie verder te verlagen en het deel van de subsidie dat voor VBT bestemd is, rechtstreeks aan het VBT uit te betalen, haar financiële positie verder verzwakt en daarnaast heeft eiseres daardoor haar onderhandelingspositie met het VBT verloren. Dit is in strijd met de zorgplicht die verweerder richting eiseres als subsidieontvanger heeft.
Eiseres stelt zich daarnaast op het standpunt dat sprake is van voortdurende activiteiten als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb. Bij de verlaging van de subsidie is geen redelijke termijn als bedoeld in die bepaling in acht genomen. Voorts is het primaire besluit tot subsidieverlening genomen op het moment dat het subsidiejaar 2006 al liep. Ook in die zin is geen redelijke termijn in acht genomen, althans is zij redelijkerwijs niet in de gelegenheid geweest zich daarop voor te bereiden. Verweerder heeft de subsidieverlaging niet van te voren bij besluit aangekondigd en ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat over de verlaging van de subsidie veelvuldig en tijdig is gecommuniceerd. In de stukken wordt nergens aangegeven dat daadwerkelijk zal worden gekort op de subsidie aan eiseres. In dit verband wijst eiseres er op dat het merendeel van de betrokken gemeenten de subsidie ongewijzigd aan eiseres heeft uitbetaald, naast een rechtstreekse subsidie aan het VBT.
De rechtbank is van oordeel dat deze stellingen geen doel treffen en overweegt daartoe het volgende.
In artikel 4:51, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts geschiedt met inachtneming van een redelijke termijn.
De rechtbank neemt bij haar beoordeling tot uitgangspunt dat artikel 4:51, eerste lid, van de Awb van toepassing is op de relatie tussen eiseres en verweerder. Verweerder heeft immers gedurende meer dan drie achtereenvolgende jaren subsidie verstrekt aan eiseres voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde activiteiten. Nu slechts de toeristische regiomarketing activiteiten door eiseres aan het VBT zijn overgedragen, kan niet gezegd worden dat daarmee niet langer sprake is van ‘in hoofdzaak dezelfde activiteiten’ als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb.
Op grond van de gedingstukken stelt de rechtbank vast dat eiseres reeds in 2004 rekening heeft kunnen houden met de verlaging van de subsidieverlening over 2006 en de rechtstreekse betaling aan het VBT van dat deel van de subsidie dat in verband daarmee voor het VBT is bestemd. In de op 14 juli 2004 tot stand gekomen overeenkomst waarbij eiseres partij is en het businessplan van 13 mei 2004 dat integraal deel uitmaakt van de overeenkomst, wordt voor het jaar 2006 immers expliciet voorzien in een bijdrage van € 0,40 per inwoner aan het VBT en het streven om deze subsidie rechtstreeks aan het VBT te betalen. Verweerder heeft voorts terecht gewezen op een aantal andere gedingstukken die de gemaakte afspraken bevestigen, zoals verslagen van besprekingen tussen de regionale VVV’s. Zo wordt in het verslag van het overleg van 24 juni 2004 in onderdeel 3 over het voorstel van de regionale VVV’s het volgende opgemerkt: “3. Gemeentelijke bijdrage: 0,40 € per inwoner bij te dragen. Geen extra geld, maar geld dat voorheen bestemd was voor de RVVV’s.”
Gelet op het voorgaande treft de stelling dat uit de stukken niet blijkt dat eiseres daadwerkelijk zou worden gekort op de subsidie en dat zij zich daardoor niet op de verlaging heeft kunnen voorbereiden, geen doel. Evenmin ziet de rechtbank daarom aanleiding te oordelen dat verweerder met de verlaging de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb heeft geschonden. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding gevolgen te verbinden aan het gegeven dat verweerder het primaire besluit tot subsidieverlening eerst heeft genomen toen het subsidiejaar 2006 al was aangevangen.
Het betoog van eiseres dat zij door de rechtstreekse betaling van de subsidie aan het VBT haar onderhandelingspositie richting het VBT heeft verloren, kan evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Zoals uit het voorgaande blijkt, is de rechtstreekse betaling aan het VBT gebaseerd op afspraken die in 2004 zijn gemaakt en bij eiseres bekend waren. De stelling van eiseres dat het VBT zich niet meer aan de afspraak heeft gehouden om ter uitvoering van bepaalde projecten capaciteit in te kopen bij de regionale VVV’s, doet daaraan niet af. De vraag of het VBT die afspraak al dan niet heeft nageleefd, valt buiten de subsidierelatie tussen verweerder en eiseres en kan derhalve niet tot het oordeel leiden dat verweerder onjuist heeft gehandeld. Dat geldt evenzo voor de stelling van eiseres dat zij in de praktijk een deel van de aan het VBT overgedragen taken (ten dele) is blijven uitvoeren.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat de stellingen van eiseres niet tot het oordeel kunnen leiden dat het bestreden besluit in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel tot stand is gekomen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.S.M. Bak, voorzitter, en mrs. L. van Gijn en S.H. Bokx-Boom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 8 november 2007.