ECLI:NL:RBARN:2007:BB7904

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
8 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/6120
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de WWB na schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen van eisers, die van 7 oktober 1996 tot 31 januari 2006 bijstandsuitkeringen ontvingen. De gemeente Ede heeft de bijstandsuitkeringen ingetrokken op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), omdat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door het verzwijgen van bankrekeningen en beleggingsactiviteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers van 1 mei 1992 tot 7 oktober 1996 een bijstandsuitkering ontvingen, die later is voortgezet onder de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB. De gemeente heeft de bijstandsuitkering per 1 februari 2006 beëindigd en terugvorderingen ingesteld voor ten onrechte verstrekte bijstand. De rechtbank heeft de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 7 oktober 1996 tot en met 31 januari 2006 bevestigd, maar de intrekking over de periode van 1 november 2005 tot en met 31 januari 2006 vernietigd, omdat het recht op bijstand in die periode wel kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van het verstrekte voorbereidingskrediet op een onjuiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De rechtbank heeft de gemeente opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 06/6120
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser], eiser,
[eiseres], eiseres,
gezamenlijk hierna te noemen: eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 december 2006.
2. Procesverloop
Eiser heeft van 1 mei 1992 tot 7 oktober 1996 een bijstandsuitkering ontvangen krachtens de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers naar de alleenstaandennorm. Vanaf 7 oktober 1996 is deze uitkering voortgezet op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf 1 januari 2004 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2004 is eiser gehuwd met eiseres. Vanaf 26 oktober 2004 hebben zij gezamenlijk een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm ontvangen.
Bij besluit van 7 juli 2006 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 februari 2006. Hiertegen hebben eisers op 31 juli 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft verweerder eisers recht op bijstand ingetrokken per 7 oktober 1996. Tevens heeft verweerder daarbij ingetrokken alle andere toekenningen die vanaf 7 oktober 1996 hebben plaatsgevonden, waarbij het gaat om vanaf 1998 verstrekte bijdragen voor sociaal culturele activititeiten (ad € 398,23), in 1997 en 2003 verstrekte bijzondere bijstand (ad € 718,22), in 2004 en 2005 verstrekte langdurigheidstoeslagen (ad € 790), en een in 2003 verstrekt voorbereidingskrediet voor beginnend zelfstandigen (ad € 925). Voorts heeft verweerder de genoemde bedragen, alsmede de vanaf 1 juli 1997 ten onrechte verstrekte algemene bijstand ad € 105.624,15 bruto en € 1.142,34 netto, van eiser teruggevorderd. Verder heeft verweerder eiser verzocht om ingaande september 2006 ter aflossing van de schuld maandelijks € 200 te betalen.
Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingetrokken over de periode van 26 oktober 2004 tot en met 31 januari 2006. Tevens heeft verweerder daarbij de in 2005 toegekende langdurigheidstoeslag (ad € 466) ingetrokken. Voorts heeft verweerder het genoemde bedrag, alsmede de ten onrechte verstrekte algemene bijstand ad € 21.630,02 bruto en € 1.142,34 netto, van eiseres teruggevorderd.
Op 22 september 2006 hebben eisers tegen de beide besluiten van 21 augustus 2006 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit (verder: bestreden besluit) heeft verweerder de op 31 juli 2006 en 22 september 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, zulks overeenkomstig het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften van 27 november 2006 en onder overneming van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen,
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 5 april 2007. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Balkema voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok, werkzaam bij de afdeling Werk, Inkomen en Zorg (WIZ) van verweerders gemeente.
Op 7 juni 2007 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Bij brief van 6 september 2007 heeft de rechtbank (met het oog op de zitting van 12 september 2007) een aantal vragen aan verweerder voorgelegd. Bij brief van 11 september 2007 (met bijlagen) heeft verweerder deze vragen beantwoord.
Het beroep is op 12 september 2007 behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank. Namens eisers is daar verschenen mr. Balkema voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klok voornoemd.
3. Overwegingen
Gebleken is als volgt.
In 2006 heeft de afdeling WIZ van de belastingdienst een signaal ontvangen, inhoudende dat eiser over twee bankrekeningen beschikt. Naar aanleiding hiervan heeft een fraudepreventiemedewerker een onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 juni 2006. Uit dit rapport komt onder meer het volgende naar voren. Het belastingsignaal betrof een ABN-AMRO-rekening met nummer [nummer] en een Ohra-rekening met nummer [nummer]. De ABN-AMRO-rekening, die eiser nooit op de informatieformulieren heeft vermeld, is geopend in september 1997. De Ohra-rekening heeft eiser nog genoemd op het inlichtingenformulier over de maand oktober 1994, maar daarna nooit meer. Deze rekening is opgeheven in december 2004, in welke maand vanaf deze rekening nog een bedrag ad € 753,08 is overgeschreven naar de ABN-AMRO-rekening. Eiser heeft geen afschriften van deze rekening verstrekt. Blijkens de door eiser wel aangeleverde afschriften van de ABN-AMRO-rekening (over de periode van 16 september 1997 tot en met 19 juni 2006) hebben op deze rekening door de jaren heen veelvuldig stortingen plaatsgevonden, waarbij het gaat om bedragen van enkele tientallen guldens/euro’s tot enkele duizenden guldens/euro’s. Daarnaast hebben verschillende overboekingen plaatsgevonden van en naar de Ohra-rekening en verscheidene beleggingsfondsen. Een aantal beleggingen loopt via een beleggingsrekening bij SNS Fundcoach (Mfex Mutual Funds Exchange), onderdeel van de SNS Bank. Uit een door eiser verstrekt overzicht van de portefeuille Capital Management, dat de periode 9 mei 2005 tot en met 4 juli 2006 bestrijkt, blijkt van overschrijvingen (onder meer in verband met de verkoop van een aantal nader genoemde beleggingsfondsen) op de ABN-AMRO-rekening van bedragen variërend van € 6,23 tot € 22.700, en bijschrijvingen vanaf diezelfde rekening (in verband met de aankoop van een aantal nader genoemde beleggingsfondsen) van bedragen variërend van € 2.250 tot € 14.400.Verder dossieronderzoek door de fraudepreventiemedewerker heeft opgeleverd dat er nog twee bankrekeningen zijn, te weten een niet meer op naam van eiser staande SNS-rekening en een op naam van eiser staande en door hem steeds opgegeven Fortis-rekening. Op de laatstgenoemde rekening werd de bijstandsuitkering gestort. Vastgesteld is dat eisers van het saldo op deze rekening alleen de vaste lasten betalen en dat er driemaal (voor de laatste maal op 25 januari 2006) bedragen van enkele honderden euro’s zijn opgenomen.
Bij besluit van 3 maart 2006 heeft verweerder het recht op bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort. De betaling van bijstand was al stopgezet per 1 februari 2006.
Waar het gaat om de intrekking van het recht op bijstand vanaf 7 oktober 1996 stelt verweerder zich blijkens het bestreden besluit en de daarop in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting op het standpunt dat eiser (en vanaf 26 oktober 2004 ook eiseres) de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van het bestaan van de Ohra-rekening en de ABN-AMRO-rekening en van het gegeven dat hij heeft gehandeld in aandelen en daartoe/daardoor op diverse momenten aanzienlijke bedragen tot zijn beschikking heeft gehad. Naar de mening van verweerder kan als gevolg van deze schending het recht op bijstand vanaf 7 oktober 1996 niet worden vastgesteld, omdat er veel onduidelijkheid is blijven bestaan over de stortingen en de bij- en afschrijvingen, alsmede over de beleggingen, en omdat eiser de herkomst van de bedragen niet op een geloofwaardige en/of verifieerbare wijze heeft kunnen of willen verduidelijken. Verweerder heeft de intrekking van het recht op algemene bijstand, alsmede de intrekking van de andere toekenningen die vanaf 7 oktober 1996 hebben plaatsgevonden, gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, en de terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Aan de beëindiging van het recht op bijstand per 1 februari 2006 ligt blijkens het bestreden besluit en de daarop in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting ten grondslag verweerders standpunt dat eisers op die datum nog beschikten over een vermogen van minstens € 20.000, wat vooral kan worden opgemaakt uit het gegeven dat op 13 maart 2006 een bedrag van € 22.700 van de beleggingsrekening bij SNS Fundcoach is overgeboekt naar de ABN-AMRO-rekening. Hiermee werd het vrij te laten bescheiden vermogen overschreden, wat gelet op het bepaalde in de artikelen 19, 31 en 34 van de WWB meebrengt dat eisers geen recht meer hadden op een bijstandsuitkering, aldus verweerder.
Eisers kunnen zich met het voorgaande niet verenigen. Zij hebben onder meer doen aanvoeren dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bestaande schuld van fl. 50.000 aan de broer van ei[X], en dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Op het verdere betoog van eisers zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna nader ingaan.
De rechtbank merkt allereerst op dat het geschil geen betrekking meer heeft op de wijze van invordering. De gemachtigde van eisers heeft ter zitting meegedeeld de hiertegen gerichte grief niet langer te handhaven.
Verder leest de rechtbank de beide besluiten van 21 augustus 2006 (in samenhang) aldus dat daarbij het recht van eiser op algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande (en op overige verstrekkingen) over de periode van 7 oktober 1996 tot 26 oktober 2004 wordt ingetrokken, en het recht van eisers op algemene bijstand naar de norm van een gezin (en op overige verstrekkingen) over de periode van 26 oktober 2004 tot en met 31 januari 2006. Voorts wordt daarbij de van 1 juli 1997 tot 26 oktober 2004 ten onrechte genoten bijstand alleen van eiser teruggevorderd, en de van 26 oktober 2004 tot en met 31 januari 2006 ten onrechte genoten bijstand van beiden.
Ten aanzien van het wettelijk kader
Per 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet komen te vervallen en is de Abw in werking getreden. Aangezien verweerder ten aanzien van eiser op 7 oktober 1996 een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet, is op grond van artikel 4, tweede lid, van die wet op die datum de toepassing van de Algemene Bijstandswet ten aanzien van eiser geëindigd.
Op 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw komen te vervallen. In de uitspraak van 21 april 2005 (USZ 2005/204) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zich onder meer uitgelaten over de vraag naar het toepasselijke recht ingeval intrekking en terugvordering plaatsvindt na 1 januari 2004 met betrekking tot vóór die datum verleende bijstand. Onder de vaststelling dat de wetgever ook in dat geval hantering van de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB uitdrukkelijk heeft beoogd, concludeert de CRvB dat een college van burgemeester en wethouders aan voornoemde artikelen zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking, herziening en terugvordering over te gaan. In dezelfde uitspraak heeft de CRvB overwogen dat de vraag of recht bestaat op bijstand beantwoord moet worden aan de hand van de wetgeving zoals die van kracht was ten tijde van de gedraging die aanleiding is geweest voor de intrekking.
Enkele bepalingen van de WWB, de Invoeringswet WWB (IWWB) en de Abw ten aanzien van rechten en plichten treden eerst op een later tijdstip in werking c.q. vervallen op een later tijdstip (dan per 1 januari 2004). De rechtbank volstaat hier met de vaststelling dat artikel 65 van de Abw is vervallen met ingang van het bij Koninklijk besluit van 21 januari 2005 (Stb. 2005, 35) -nader- bepaalde tijdstip 1 februari 2005. Nu in verweerders gemeente echter met ingang van 1 januari 2005 de verordeningen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WWB zijn ingevoerd, geldt artikel 65 van de Abw in verweerders gemeente tot laatstgenoemde datum.
Het voorgaande brengt mee dat verweerder de intrekking en de terugvordering over de periode van 7 oktober 1996 tot en met 31 januari 2006 terecht heeft gebaseerd op de artikelen 54 en 58 van de WWB (behoudens waar het gaat om de terugvordering van het verstrekte voorbereidingskrediet, waarover hierna meer). Voorts heeft verweerder terecht artikel 65 van de Abw van toepassing geacht in de periode van 7 oktober 1996 tot en met 31 december 2004, en artikel 17 van de WWB in de periode vanaf 1 januari 2005.
Ten aanzien van de intrekking van het recht op algemene bijstand over de periode van 7 oktober 1996 tot en met 31 januari 2006 en het recht op bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslagen
De rechtbank overweegt vooraleerst dat de intrekking van de bijstand een voor eisers belastend besluit is. Dat brengt mee dat de bewijslast dat eisers de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, op verweerder rust.
Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
Op het afschrift van de rekening bij ABN-AMRO van 16 september 1997 is onder meer te zien dat eiser op 9 september 1997 een bedrag van fl. 500 heeft gestort. Wat betreft de periode daaraan voorafgaande stelt verweerder zich op het standpunt, zo heeft zijn gemachtigde ter zitting toegelicht, dat de conclusie dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden reeds voldoende grondslag vindt in het gegeven dat hij sedert oktober 1994 op de informatieformulieren geen mededeling meer heeft gedaan van de Ohra-rekening. De rechtbank onderschrijft dit standpunt, niet alleen wat betreft de periode van
7 oktober 1996 tot 9 september 1997, maar ook wat betreft de periode van 9 september 1997 tot en met 8 december 2004.
Ondanks de opgave in 1994 was eiser (en vanaf 26 oktober 2004 ook eiseres) naar het oordeel van de rechtbank gehouden de Ohra-rekening op de informatieformulieren, waarin naar de bestaande bankrekeningen wordt gevraagd, te blijven vermelden. Daargelaten dat de Ohra-rekening, anders dan eisers hebben betoogd, vanaf oktober 1994 geen “slapende” rekening was waarop geen middelen stonden, is de rechtbank van oordeel dat het bepaalde in de artikelen 17, eerste lid, en 53a van de WWB meebrengt dat eiser verplicht was het bestaan van en eventuele mutaties ten aanzien van deze rekening aan verweerder te melden. Dit geldt te meer nu er in de periode vanaf 10 september 1997 meerdere mutaties op deze rekening zijn geweest, te weten een overschrijving op 10 september 1997 van fl. 100 naar de Ohra-rekening, een bijschrijving op 21 oktober 1997 vanaf de Ohra-rekening van fl. 2.700, een overschrijving op 2 november 1998 van fl. 1.000 naar de Ohra-rekening, een overschrijving op 11 januari 1999 van fl. 8.000 naar de Ohra-rekening, een overschrijving op 15 december 2001 van € 2.268,90 naar de Ohra-rekening, een bijschrijving op 24 november 2004 vanaf de Ohra-rekening van
€ 8.000, en tot slot een bijschrijving op 8 december 2004 vanaf de Ohra-rekening van € 753,08
Naar het oordeel van de rechtbank had het eisers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de Ohra-rekening en de mutaties daarop onmiskenbaar van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Door hiervan geen mededeling te doen is verweerder de mogelijkheid onthouden dit te beoordelen.
Overigens vindt verweerders conclusie dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden over de periode vanaf 9 september 1997 tot en met 8 december 2004 naar het oordeel van de rechtbank mede voldoende grondslag in het verzwijgen door eiser (en na 26 oktober 2004 ook door eiseres) van het bestaan van de ABN-AMRO-rekening.
Waar het gaat om de ABN-AMRO-rekening constateert de rechtbank dat de afschriften van deze rekening over de tweede helft van het jaar 1999, en over de jaren 2000 tot en met 2003 en een groot deel van het jaar 2004, beduidend minder of soms gedurende enige periodes geen (beleggings-)activiteit te zien geven. Echter, vóór juni 1999 en na november 2004 (tot in april 2006), is sprake van veelvuldige stortingen en bij- en afschrijvingen (grotendeels verband houdende met beleggingen). Verder komt uit het overzicht van SNS Fundcoach van de, eveneens verzwegen, portefeuille Capital Management en de daarbij behorende beleggingsrekening een beeld naar voren van continue beleggingsactiviteiten vanaf 13 mei 2005.
Op grond van het voorgaande onderschrijft de rechtbank eveneens verweerders standpunt dat eisers ook over de periode van 9 december 2004 tot en met 31 januari 2006 de inlichtingenplicht hebben geschonden. Het had eisers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de ABN-AMRO-rekening en de daarop zichtbare geldstromen, alsmede de beleggingsrekening bij SNS Fundcoach, van invloed waren op het recht op bijstand. Eiser (en vanaf 26 oktober 2004 ook eiseres) had van het bestaan van deze rekeningen dan ook onverwijld uit eigen beweging mededeling moeten doen aan verweerder. Door dit na te laten is verweerder de mogelijkheid onthouden om te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre deze rekening en de daarop zichtbare geldstromen, alsmede de beleggingsrekening, van invloed waren op het recht op bijstand.
Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder zich, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenplicht over de gehele periode van 7 oktober 1996 tot en met 31 januari 2006 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Waar het gaat om de periode van 7 oktober 1996 tot en met 8 december 2004 beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend, zulks reeds gelet op het volledig ontbreken van enig inzicht in de Ohra-rekening. Nu de schending van de inlichtingenverplichting door eisers vast staat had het op de weg van eisers gelegen om door middel van verstrekking van de afschriften van deze rekening aan te tonen dat deze rekening niet van invloed is geweest op het recht op bijstand. Blijkens het eerdergenoemde rapport van 21 juni 2006 heeft eiser de afschriften tot en met het jaar 2002 echter niet kunnen verstrekken omdat hij ze niet meer had en ze bij de Ohra niet meer te verkrijgen waren. Ook vanaf 2003 had eiser de afschriften naar zijn zeggen niet meer, maar waren ze nog wel te verkrijgen bij de Ohra. Eisers hebben om hen moverende redenen nagelaten om de afschriften over de jaren 2003 en 2004 bij Ohra op te vragen. Een en ander komt voor rekening en risico van eisers.
Ook waar het gaat om de periode van 9 december 2004 tot en met 31 oktober 2005 heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hoewel dit wel op hun weg ligt, zijn eisers er niet in geslaagd om een afdoende verklaring te geven voor de herkomst van de aanzienlijke geldbedragen waarover zij klaarblijkelijk hebben beschikt. Dat het gaat om gelden die door eiser uit de bijstandsuitkering zijn gespaard, zoals door hem is gesteld, komt de rechtbank, gezien de hoogte van de betrokken geldbedragen afgezet tegen de hoogte van de bijstandsuitkering -na aftrek van alle vaste lasten en de kosten van levensonderhoud-, volstrekt onaannemelijk voor.
Waar het gaat om de periode van 1 november 2005 tot en met 31 januari 2006 is de rechtbank echter van oordeel dat verweerders standpunt dat het recht niet is vast te stellen niet houdbaar is. In dit verband stelt de rechtbank aan de hand van het afschrift van 21 november 2005 van de ABN-AMRO-rekening het volgende vast. Op 15 en 17 november 2005 wordt een bedrag van € 14.400 overgeschreven respectievelijk bijgeschreven, en op 21 november 2005 wordt hetzelfde bedrag weer overgeschreven naar de beleggingsrekening bij de SNS Fundcoach. Dit bedrag overschrijdt de voor eisers ingevolge artikel 34, derde lid, van de WWB geldende vermogensgrens van (per 1 januari 2005) € 10.210, wat meebrengt dat eisers vanaf november 2005 geen recht meer hadden op een bijstandsuitkering. In dit verband verdient opmerking dat het aan eisers is om aan te tonen dat het genoemde bedrag nadien uit hun vermogen is verdwenen, zodanig dat wederom een recht op bijstand is ontstaan. Eisers zijn hierin niet geslaagd.
Waar het gaat om de door eiser gestelde schuld aan [X], merkt de rechtbank in dit verband nog op dat voor de door eisers gewenste saldering van hun positieve vermogensbestanddelen met deze schuld geen plaats is. Ter staving van het bestaan van deze schuld hebben eisers een, door [X] niet ondertekende, verklaring van 25 mei 1978 en een uittreksel uit het handelsregister, gedateerd 4 mei 1979, overgelegd. Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk sprake is van een schuld, nog daargelaten dat uit de verklaring onvoldoende blijkt van een daadwerkelijke aflossingsverplichting. Hierbij betrekt de rechtbank dat verifieerbare gegevens, waaruit blijkt van een vermogensoverdracht bij het aangaan van de lening ontbreken. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat aan het feit dat op 13 maart 2006 (blijkens het afschrift van 20 maart 2006 van de ABN-AMRO-rekening) een bedrag van € 22.700 is overgeschreven naar [X], niet die waarde toekomt die eisers daaraan wensen toe te kennen. Bezien in het licht van wat hiervoor is opgemerkt, staat immers geenszins vast dat deze betaling inderdaad, zoals de omschrijving bij de overboeking luidt, heeft plaatsgevonden ter aflossing van een lening.
Al het voorgaande leidt de rechtbank tot de volgende conclusie.
Wat betreft de periode van 7 oktober 1996 tot en met 31 oktober 2005 is verweerder op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. Verweerders beleid houdt in dat ingeval van schending van de inlichtingenplicht altijd tot intrekking wordt overgegaan tenzij sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling getreden. Verweerder heeft met zijn besluit tot intrekking overeenkomstig dit beleid gehandeld. Van dringende redenen is ook de rechtbank niet gebleken, terwijl eisers ook overigens geen bijzondere omstandigheden naar voren hebben gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen om, ondanks het ontbreken van dringende redenen en daarmee in afwijking van zijn beleid, van intrekking af te zien.
Het voorgaande geldt eveneens voor de verstrekte bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslagen. Ten aanzien van de langdurigheidstoeslagen geldt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde voorwaarde dat gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden sprake is geweest van een inkomen dat niet hoger is dan de bijstandsnorm. Het feit dat eiser in de voor de jaren 2004 en 2005 geldende referteperiodes de beschikking heeft gehad over aanzienlijke geldbedragen staat aan een recht op een langdurigheidstoeslag over die jaren in de weg. Overigens is, anders dan eisers menen, artikel 54 (alsook overigens artikel 58) van de WWB eveneens van toepassing op langdurigheidstoeslagen. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 36, zesde lid, van de WWB.
Wat betreft de periode van 1 november 2005 tot en met 31 januari 2006 is het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering gebaseerd. Naar vaste rechtspraak heeft immers te gelden dat, indien ondanks de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil zoals in dit geval, het college daartoe dient over te gaan, en dat er dan geen plaats meer is voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken dan wel beëindigd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding het beroep gegrond te verklaren. Het bestreden besluit zal, voor zover betrekking hebbende op de intrekking over de periode van 1 november 2005 tot en met 31 januari 2006, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, worden vernietigd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Zoals hiervoor al is overwogen hebben eisers ook over de periode van 1 november 2005 tot en met 31 januari 2006 de op hen rustende inlichtingenplicht geschonden. Voorts is komen vast te staan dat zij over deze periode wegens overschrijding van de vermogensgrens geen recht op bijstand hadden. Daarmee is ook ten aanzien van deze periode voldaan aan de voorwaarden voor intrekking zoals neergelegd in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Hier zij herhaald dat eisers geen dringende redenen hebben aangevoerd, en evenmin bijzondere omstandigheden naar voren hebben gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen om van het eerdergenoemde beleid af te wijken.
Ten aanzien van de intrekking en terugvordering van het verstrekte voorbereidingskrediet
Ingevolge artikel 8, zesde lid, onder c, van de Abw kan bijstandsverlening aan een persoon die algemene bijstand ontvangt, die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking, gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste 12 maanden worden voortgezet, in welk geval tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximumbedrag bijstand kan worden verleend ter voorziening in met de voorbereiding samenhangende kosten.
Ingevolge artikel 23a, eerste lid, van de Abw heeft bijstand als bedoeld in artikel 8, zesde lid, onder c, voorlopig de vorm van een renteloze geldlening.
De eerderbedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit bijstandverlening zelfstandigen, zoals dat gold tot en met 31 december 2003. Per 1 januari 2004 is dit besluit -verder: het Bbz oud- vervallen en is het nieuwe Besluit bijstandverlening zelfstandigen in werking getreden (besluit van 10 oktober 2003, Stb. 390, verder: Bbz 2004). De wettelijke basis voor vaststelling van het Bbz 2004 is gelegen in de IWWB (wet van 9 oktober 2003, Stb. 376, gefaseerd in werking getreden), meer in het bijzonder artikel 7 van die wet (in werking getreden op 1 januari 2004).
In artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004 is bepaald dat, voor zover hier van belang, in afwijking van hoofdstuk 6, paragraaf 6.4, van de wet, kosten van bijstand door de gemeente worden teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in de hoofdstukken V en VI.
In artikel 45, eerste lid, van het Bbz 2004 is bepaald dat bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 van de Abw, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de zelfstandige wordt teruggevorderd.
Gebleken is als volgt.
In 2003 heeft eiser het plan opgevat om een onderneming op te starten. Hiertoe heeft verweerder bij besluit van 14 juli 2003 aan eiser een voorbereidingskrediet verstrekt als bedoeld in artikel 11a van het Bbz oud. Uiteindelijk is eiser aan het einde van de voorbereidingsperiode geen bedrijf begonnen. Ter zitting is komen vast te staan dat het verstrekte voorbereidingskrediet, dat de vorm van een renteloze geldlening had, niet (op grond van het na afloop van de voorbereidingsperiode inmiddels geldende artikel 29, derde lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004) is omgezet in een bedrag om niet.
Hiervoor is vastgesteld dat eisers recht op algemene bijstand vanaf 7 oktober 1996 tot en met 31 oktober 2005, en daarmee ook op 14 juli 2003, niet kan worden vastgesteld, en dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om dit recht in te trekken. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank gegeven dat eiser op de laatstgenoemde datum niet voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een voorbereidingskrediet als bedoeld in artikel 8, zesde lid, aanhef en onder c, van de Abw. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de intrekking van eisers recht op een voorbereidingskrediet eveneens gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de Nota van toelichting bij het Bbz 2004 komt naar voren dat de wetgever heeft besloten om, in afwachting van een zelfstandigenwet, de bijstandsverlening aan zelfstandigen niet in de WWB op te nemen, maar tijdelijk te regelen in de IWWB, te weten artikel 7 van die wet. Verder blijkt uit de toelichting dat in verband met het vervallen van de Abw de in die wet opgenomen, op zelfstandigen betrekking hebbende bepalingen naar het Bbz 2004 zijn overgeheveld, waaronder de algemene terugvorderingsbepalingen uit hoofdstuk VI van de Abw. Voorts wordt het volgende overwogen: “Voor zover er in het Bbz 2004 niet wordt afgeweken van de WWB, is de WWB van toepassing op de bijstandsverlening aan zelfstandigen. Het gaat hierbij onder meer om de (…) herziening van de bijstand (…).”
De rechtbank leidt uit deze laatste overweging in de toelichting, alsmede uit de omstandigheid dat in artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004 enkel wordt gesproken over afwijking van paragraaf 6.4 van de WWB (“Terugvordering”), af dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat paragraaf 6.2 van de WWB (“Onderzoek, opschorten en herzien”) op bijstandsverlening aan zelfstandigen van toepassing is. Een aanvullende bevestiging hiervoor vindt de rechtbank in de Memorie van toelichting bij de IWWB (Kamerstukken 2002-2003, 28960, nr. 3, TK). Hierin wordt ter toelichting op artikel 7 van de IWWB opgemerkt dat het Bbz 2004, in afwachting van de zelfstandigenwet, wordt aangepast en aangevuld, waarbij, net als bij de Abw, kan worden afgeweken van (onder meer) paragraaf 6.4 van de WWB. Paragraaf 6.2 van de WWB wordt niet genoemd.
Het vorenstaande brengt mee dat artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB een grondslag biedt voor intrekking van het aan eiser verstrekte voorbereidingskrediet. Verweerder was op grond van dit artikel bevoegd eisers recht op het voorbereidingskrediet in te trekken. Van dringende redenen is de rechtbank ook in dit verband niet gebleken, terwijl eisers ook overigens geen bijzondere omstandigheden naar voren hebben gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen om, ondanks het ontbreken van dringende redenen en daarmee in afwijking van zijn eerdergenoemde beleid, van intrekking af te zien.
Waar het gaat om de terugvordering van het voorbereidingskrediet stelt de rechtbank vervolgens voorop dat naar haar oordeel, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004, terugvordering van bijstand die op grond van het Bbz oud is verleend, dient plaats te vinden op grond van het Bbz 2004, zulks naar analogie van de uitspraak van de CRvB van 21 april 2005.
Verweerder heeft de terugvordering van het voorbereidingskrediet blijkens het bestreden besluit gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Uit wat hiervoor is overwogen ten aanzien van de bevoegdheid tot intrekking van het voorbereidingskrediet, volgt naar het oordeel van de rechtbank echter dat de wetgever heeft beoogd om de terugvordering van aan zelfstandigen verleende bijstand exclusief te regelen in het Bbz 2004. Verweerder heeft de terugvordering van het voorbereidingskrediet dan ook gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag, wat meebrengt dat het bestreden besluit, ook voor zover dit betrekking heeft op deze terugvordering, dient te worden vernietigd.
In het verweerschrift heeft verweerder nog gesteld dat de terugvordering van het voorbereidingskrediet kan plaatsvinden op grond van de artikelen 44 en 45 van het Bbz 2004. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en overweegt daartoe dat in het eerste lid van dit artikel enkel tot uitdrukking wordt gebracht dat terugvordering van aan zelfstandigen verstrekte bijstand in afwijking van paragraaf 6.4 van de WWB dient plaats te vinden volgens de in het Bbz 2004 neergelegde regels. Een zelfstandige grondslag voor terugvordering biedt dit artikellid naar het oordeel van de rechtbank niet.
In dit geval is sprake van ten onrechte verleende bijstand (in de vorm van een voorbereidingskrediet). Hierop ziet artikel 45 van het Bbz 2004. In het eerste lid van dit artikel genoemde artikel 14 van de Abw (dat heeft gegolden van 1 januari 2002 tot en met 31 januari 2005) ziet echter op maatregelen. Bij gebreke van een verwijzing naar bijstand die als gevolg van een intrekkingsbesluit ten onrechte is verleend, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat ook artikel 45, eerste lid, van het Bbz 2004 geen grondslag biedt voor terugvordering van het voorbereidingskrediet. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een fout van de wetgever. Het is niet aan de rechter maar aan de wetgever om deze fout te herstellen.
Van anderszins onverschuldigd betaalde bijstand is geen sprake, zodat het tweede lid van artikel 45 van het Bbz 2004 evenmin een grondslag voor terugvordering biedt. Hetzelfde geldt overigens voor artikel 47 van het Bbz 2004. Als gevolg van het intrekkingsbesluit is het eerder toegekende recht op bijstand, in de vorm van een renteloze geldlening, komen te vervallen. Van het niet of niet behoorlijk nakomen van de uit de geldlening voortvloeiende (of eventueel nog op te leggen) verplichtingen kan dan ook geen sprake zijn.
Het voorgaande laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat verweerder als gevolg van het intrekkingbesluit een vordering uit onverschuldigde betaling op eiser heeft. De betaling hiervan kan zonodig worden afgedwongen door tussenkomst van de burgerlijke rechter.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
Ten aanzien van de intrekking en terugvordering van de verstrekte bijdragen voor sociaal culturele activiteiten
De rechtbank volstaat in dit verband met de opmerking dat bij gebreke van enig inzicht in de aard van de verstrekte bijdragen voor sociaal culturele activiteiten de intrekking en terugvordering daarvan in rechte geen stand kunnen houden. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd geen helderheid kunnen verschaffen over de vraag of deze bijdragen zijn verstrekt op grond van de Abw/WWB. Dit brengt mee dat het bestreden besluit, ook voor zover dit betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van de bijdragen, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Ten aanzien van de terugvordering van de algemene bijstand, de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslagen
Hetgeen hiervoor is overwogen met de betrekking tot de intrekking van de over de periode van 7 oktober 1996 tot en met 31 januari 2006 verstrekte algemene bijstand, en de in deze periode verstrekte bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslagen, brengt mee dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de vanaf 1 juli 1997 gemaakte kosten van bijstand van eiser (en vanaf 26 oktober 2004 ook van eiseres) terug te vorderen. Ingevolge het dezerzijds niet onredelijk of anderszins onjuist geachte beleid van verweerder, kan ingeval van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien. Daarvan is de rechtbank in het geval van eisers echter niet gebleken. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen om, ondanks het ontbreken van dringende redenen en daarmee in afwijking van zijn beleid, geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Niettemin kan het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering van de algemene bijstand, in rechte geen stand houden en komt het, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking. Hiertoe volstaat de rechtbank met de opmerking dat verweerders gemachtigde er terecht op heeft gewezen dat over het jaar 2005, volgens de “specificatie herberekening uitkering over 01-07-1997 tot en met 31-01-2006”, in totaal een bedrag van € 17.151,65 netto aan algemene bijstand, dat is maandelijks € 1.429,30, zou zijn verstrekt, terwijl dit bedrag de voor eisers geldende bijstandsnorm voor gehuwden overschrijdt. De hoogte van het terug te vorderen bedrag aan algemene bijstand verdient om deze reden naar het oordeel van de rechtbank nadere onderbouwing. Dit leidt ertoe dat het bestreden besluit ook in zoverre, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dient te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Ten aanzien van de beëindiging van het recht op bijstand per 1 februari 2006
De rechtbank constateert allereerst dat de beëindiging van het recht op bijstand per 1 februari 2006 dient te worden beschouwd als een intrekking van het recht met terugwerkende kracht. Naar vaste rechtspraak van de CRvB bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in een dergelijk geval de periode 1 februari 2006 tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Voor het onderhavige geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden de periode van 1 februari 2006 tot en met 7 juli 2006.
Vast staat dat ook over deze periode sprake is van schending van de inlichtingenplicht, doordat eisers ook in deze periode niet onverwijld uit eigen beweging mededeling hebben gedaan van het bestaan van de ABN-AMRO-rekening en de beleggingsrekening bij SNS Fundcoach.
Waar het gaat om de maanden februari en maart 2006 heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden aangenomen dat eisers geen recht hadden op bijstand, om de reden dat zij in deze maanden beschikten over een vermogen dat de ingevolge artikel 34, derde lid, van de WWB voor hen geldende vermogensgrens van (per 1 januari 2006) € 10.360 overschreed. De rechtbank wijst in dit verband op de eerdergenoemde overboeking op 13 maart 2006 van een bedrag van € 22.700. De rechtbank sluit zich aan bij verweerders mening dat mag worden aangenomen dat eisers ook in februari 2006 al beschikten over dit bedrag. De rechtbank gaat er overigens van uit dat in dit bedrag begrepen is het hiervoor al besproken bedrag van € 14.400. Wat betreft de door eiser gestelde schuld aan R.Veerling volstaat de rechtbank hier met een verwijzing naar wat op dit punt hiervoor al is overwogen.
Het voorgaande is anders waar het gaat om de maand april 2006. In deze maand hadden eisers niet meer de beschikking over het bedrag van € 22.700, zodat, bij gebreke van aanwijzingen anderszins, moet worden aangenomen dat van overschrijding van de vermogensgrens geen sprake meer was. Wel stelt de rechtbank in dit verband aan de hand van het afschrift van 19 april 2006 van de ABN-AMRO-rekening vast dat op 12 en 19 april 2006 kasopnames zijn gedaan van respectievelijk € 1.000 en € 4.000. Verder wordt op 20 april 2006 nog een bedrag van € 229,47 bijgeschreven, afkomstig van SNS Fundcoach. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom ook wat betreft deze maand sprake van tot nog toe ongenoegzaam verklaarde geldstromen. Hier zij herhaald dat eisers, hoewel dit wel op hun weg ligt, er niet in zijn geslaagd om een afdoende verklaring te geven voor de herkomst van de aanzienlijke geldbedragen waarover zij klaarblijkelijk hebben beschikt.
Het vorenstaande brengt mee dat verweerder bevoegd is op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op bijstand van eisers over de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 april 2006 in te trekken. Van dringende redenen is de rechtbank ook in dit verband niet gebleken, terwijl eisers ook overigens geen bijzondere omstandigheden naar voren hebben gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen om, ondanks het ontbreken van dringende redenen en daarmee in afwijking van zijn eerdergenoemde beleid, van intrekking af te zien.
Tot slot overweegt de rechtbank met betrekking tot de resterende periode dat naar haar oordeel in de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag is te vinden voor de conclusie dat als gevolg van de schending door eisers van de inlichtingenplicht ten onrechte bijstand is genoten dan wel het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Er zijn geen bankafschriften, noch andere stukken, waaruit blijkt dat eisers ook in deze periode nog zodanige geldbedragen tot hun beschikking hadden dat zij (mogelijk) geen recht hadden op bijstand. Voor zover het bestreden besluit ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 mei 2006 tot en met 7 juli 2006, komt het, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal worden opgedragen om in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Ten aanzien van de proceskosten
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 966 aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor de indiening van een beroepschrift, en 2 punten voor het verschijnen op de beide zittingen, waarbij de waarde per punt € 322 bedraagt). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Wat betreft eisers verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken, sluit de rechtbank af met de opmerking dat verweerder hierover in het nieuw te nemen besluit op bezwaar een beslissing dient te nemen. Overigens hebben eisers, voor zover aan de hand van de thans overgelegde gedingstukken valt te bezien, in de bezwarenprocedure niet om vergoeding van deze kosten gevraagd, in welk geval artikel 7:15, derde lid, Awb aan honorering van het verzoek in de weg staat.
Mede gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb wordt beslist als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op:
- de intrekking van het recht op algemene bijstand over de periode van 1 november 2005 tot en met 31 januari 2006;
- de terugvordering van het verstrekte voorbereidingskrediet;
- de intrekking en terugvordering van de verstrekte bijdragen voor sociaal culturele activiteiten;
- de terugvordering van het ten onrechte verstrekte bedrag aan algemene bijstand;
- de intrekking van het recht op algemene bijstand over de periode van 1 mei 2006 tot en met 7 juli 2006;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het (deels) vernietigde bestreden besluit in stand blijven, voor zover de vernietiging betrekking heeft op de intrekking van het recht op algemene bijstand over de periode van 1 november 2005 tot en met 31 januari 2006;
herroept het aan eiser gerichte besluit van 21 augustus 2006, voor zover dit besluit betrekking heeft op de terugvordering van het verstrekte voorbereidingskrediet;
bepaalt dat verweerder ten aanzien van de resterende vernietigde onderdelen van het bestreden besluit een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 966 en wijst de gemeente Ede aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
gelast de gemeente Ede om aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad € 38 te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. K.A.M. van Hoof, voorzitter, en mrs. E. Klein Egelink en D.S.M. Bak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2007.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op:8 november 2007.