zaaknummer / rolnummer: 159407 / KG ZA 07-510
Vonnis in verzet in kort geding van 25 september 2007
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 19 juni 2007,
gedaagde in het verzet,
advocaat en procureur mr. M.F.G. Mulders,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
eiseres in het verzet bij dagvaarding van 15 augustus 2007,
procureur mr. C. Boonman,
advocaat mr. M. Stegeman te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 juni 2007
- de mondelinge behandeling op 26 juni 2007
- het verstekvonnis van 4 juli 2007
- de verzetdagvaarding van 15 augustus 2007
- de mondelinge behandeling op 11 september 2007
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn verwikkeld in diverse gerechtelijke procedures, voor de rechtbank Arnhem en voor de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam, die
– samengevat – voortvloeien uit beëindiging van hun affectieve relatie en de daarmee gepaard gaande beëindiging van hun samenwerking in de besloten vennootschap [naam BV] (hierna: [naam BV]) en de vennootschap naar buitenlands recht [naam vennootschap]. (hierna: [naam vennootschap]), van welke vennootschappen ieder van partijen voor de helft aandeelhouder is. [gedaagde] heeft in dat kader ter verzekering van vorderingen tot terugbetaling van geldbedragen en tot vergoeding van schade ten laste van [eiser] conservatoire beslagen doen leggen, onder meer op banktegoeden en een boot.
2.2. [eiser] heeft bij dagvaarding die op 19 juni 2007 aan [gedaagde] is betekend op haar (toenmalige) huisadres in België (hierna: de inleidende dagvaarding), [gedaagde] gedagvaard om
op 26 juni 2007 te verschijnen voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (zaak-/rolnummer: 156931 / KG ZA 07-356). In de inleidende dagvaarding heeft [eiser] onder meer gevorderd:
I. [gedaagde] te veroordelen het op 25 mei 2007 gelegde conservatoire beslag onder de notaris (waaronder dient te worden verstaan Dierckxens Lijzen van Grinsven notarissen b.v. alsmede de notarissen O.J.A.M.J. Dierckxens, H. Lijzen en A.L.G.R. van Grinsven in persoon) op te (doen) heffen, zulks op straffe van een dwangsom (…)
II. [gedaagde] te veroordelen het op 25 mei 2007 gelegde conservatoire beslag onder de cooperatie Cooperatieve Rabobank De Kempen-West U.A. Postbank N.V. en op de spitsgatkotter “de Deurdouwer”, op te (doen) heffen, zulks op straffe van een dwangsom (…)
III. [gedaagde] te veroordelen de op 12 oktober 2005, 17 oktober 2005, 12 december 2005,
21 juni 2006 en 12 september 2006 gelegde beslagen op te (doen) heffen, zulks op straffe van een dwangsom (…)
2.3. De inleidende dagvaarding vermeldt niet dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (mondeling) toestemming heeft verleend voor het uitbrengen van de dagvaarding.
2.4. De beslagen die [gedaagde] in mei 2007 ten laste van [eiser] onder door de hiervóór
onder 2.2. sub I. genoemde notarissen en de onder 2.2. sub II. genoemde banken heeft gelegd, alsmede het in mei 2007 op de onder 2.2. sub II. genoemde boot gelegde beslag, zijn gelegd met op 16 mei 2007 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem.
2.5. De onder 2.2. sub III. bedoelde in 2005 en 2006 door [gedaagde] ten laste van [eiser] gelegde beslagen zijn bij vonnis van 3 mei 2007 in een eerder kort geding tussen partijen (zaak-/rolnummer: 154227 / KG ZA 07-209) door de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem opgeheven voor zover deze een bedrag van € 40.000,00 overstijgen, welk bedrag ziet op de terugbetaling van een door [gedaagde] gestelde lening van € 30.000,00 met bijkomende rente en kosten die worden begroot op € 10.000,00, die [gedaagde] stelt uitgegeven te hebben aan [eiser].
2.6. Bij het genoemde vonnis is voorts [gedaagde] bevolen het conservatoire beslag dat zij op de woning van [eiser] had gelegd op te heffen indien [eiser] vervangende zekerheid zou stellen. In dat kader is na de overdracht van de woning van [eiser] een bedrag € 40.000,00 van de netto-verkoopopbrengst in depot gegeven aan de notaris ten overstaan van wie de woning van [eiser] aan een derde is geleverd (hierna: het depot). Het depot bestaat nog steeds.
2.7. [gedaagde] is niet verschenen ter terechtzitting van 26 juni 2007 (hierna: de verstekprocedure) (zaak-/rolnummer: 156931 / KG ZA 07-356). Ter zitting is verstek verleend tegen [gedaagde]. In het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis dat op 4 juli 2007 in de verstekprocedure is gewezen (hierna: het verstekvonnis), staat onder meer dat het verstek ter zitting is verleend omdat de voor de dagvaarding in art. 117 Rv voorgeschreven formaliteiten in acht zijn genomen. [gedaagde] is in het verstekvonnis veroordeeld tot
– samengevat – opheffing van de hiervoor genoemde ten laste van [eiser] gelegde beslagen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het dictum van het verstekvonnis luidt onder meer:
De voorzieningenrechter
(…)
3.2. veroordeelt gedaagde om binnen één week na betekening van dit vonnis de
op 25 mei 2007 gelegde conservatoire beslagen onder de Coöperatieve Rabobank
De Kempen-West U.A., onder Postbank N.V. en op de spitsgatkotter “De Deurdouwer”,
op te (doen) heffen,
3.3. veroordeelt gedaagde om binnen één week na betekening van dit vonnis de
op 12 oktober 2005, 17 oktober 2005, 12 december 2005, 21 juni 2006 en 12 september 2006 gelegde beslagen op te (doen) heffen,
2.8. Het verstekvonnis is op 5 juli 2007 betekend aan [gedaagde].
2.9. [gedaagde] heeft bij dagvaarding van 12 juli 2007 [eiser] betrokken in een kort geding procedure voor deze rechtbank (zaak-/rolnummer: 157994 / KG ZA 07-425) waarin zij onder meer schorsing heeft gevorderd van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis
(hierna: de executieprocedure). Aan haar vorderingen in de executieprocedure, die op tegenspraak is gevoerd, heeft [gedaagde] onder andere ten grondslag gelegd dat in de verstekprocedure krachtens art. 121 Rv geen verstek tegen haar had mogen worden verleend omdat de inleidende dagvaarding niet ex art. 117 Rv meldt dat de voorzieningenrechter de op grond van art. 115 Rv toepasselijke dagvaardingstermijn van vier weken heeft verkort.
In het vonnis dat op 24 juli 2007 in de executieprocedure is gewezen (hierna: het executievonnis), zijn de vorderingen van [gedaagde] afgewezen. Over de gestelde nietigheid van de dagvaarding is in het executievonnis overwogen:
De wet spreekt niet in het algemeen van een minimum termijn voor de dagvaarding in kort geding. Dit betekent weliswaar dat overeenkomstig het beginsel dat de gewone procesregelen ook in kort geding gelden, ten aanzien van een Belgische gedaagde op grond van art. 115 Rv een dagvaardingstermijn van vier weken in acht moet worden genomen, maar in de praktijk wordt steeds onder inroeping van art. 254 lid 2 Rv aan de voorzieningenrechter gevraagd om een zittingsdag voor een kort geding te bepalen. Als de zittingsdag wordt bepaald op een zodanig korte termijn dat niet de toepasselijke dagvaardingstermijn in acht kan worden genomen, moet die beslissing worden beschouwd als een impliciete beslissing tot verkorting van de dagvaardingstermijn. Die beslissing hoeft dan ook niet genoemd te worden in de dagvaarding. Gesteld noch gebleken is dat de bepaling van 26 juni 2007 als zittingsdag niet kan zijn geschied op basis van art. 254 lid 2 Rv, hetgeen, zoals is overwogen, ook de gangbare praktijk is voor de bepaling van een zittingsdag in kort geding.
Dit betekent dat de dagvaarding niet nietig hoeft te zijn. Verstekverlening is daarom geen onmogelijkheid geweest. Nu op grond van het vorenstaande het vonnis van 4 juli 2007 niet hoeft te steunen op art. 117 Rv, ook al wordt dat artikel in het vonnis genoemd, berust het vonnis van 4 juli 2007 wat betreft de verkorting van de dagvaardingstermijn dan ook niet klaarblijkelijk op een juridische misslag.
2.10. [gedaagde] is in hoger beroep gegaan tegen het executievonnis.
2.11. Bij dagvaarding van 15 augustus 2007 (hierna: de verzetdagvaarding) heeft [gedaagde] verzet ingesteld tegen het verstekvonnis.
3.1. [eiser] heeft, zoals uit het vorenstaande volgt, in de verstekprocedure opheffing gevorderd van de onder 2.2. genoemde beslagen, welke vordering na verstekverlening tegen [gedaagde] is toegewezen. [gedaagde] vordert in de onderhavige verzetprocedure dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vordering van [eiser] alsnog wordt afgewezen.
3.2. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Tijdig verzet
4.1. De eerste vraag die voorligt, is of het verzet tijdig is gedaan. [eiser] stelt dat [gedaagde] feitelijk in Nederland woont, bij haar echtgenoot en dat zij daarom op grond van art. 143
lid 2 Rv, eerste volzin, binnen vier weken na betekening op 5 juli 2007 van het verstekvonnis het verzet had moeten instellen en dat 15 augustus 2007 dus te laat is.
Deze stelling wordt verworpen. [gedaagde] betwist dat zij al in Nederland woonachtig is. Volgens haar komt zij pas in Nederland wonen als zij iemand heeft gevonden die haar moeder in België kan verzorgen en als haar echtgenoot, een weduwnaar met wie zij ongeveer een jaar getrouwd is, voor hen samen andere woonruimte heeft. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [eiser] geen stukken in het geding gebracht die aannemelijk maken dat [gedaagde] ten tijde van de betekening van het verstekvonnis in Nederland woonde. Op grond van art. 143 lid 2 Rv, tweede volzin, bedraagt de verzetstermijn voor [gedaagde] daarom acht weken na betekening van het verstekvonnis. Binnen die termijn is de verzetdagvaarding uitgebracht.
Nietigheid inleidende dagvaarding
4.2. [gedaagde] neemt ook in deze verzetprocedure het standpunt in dat de inleidende dagvaarding nietig is omdat de inleidende dagvaarding niet ex art. 117 Rv meldt dat de op grond van art. 115 Rv toepasselijke dagvaardingstermijn van vier weken is verkort. Zoals uit het vorenstaande volgt, is daarover reeds geoordeeld in het executievonnis en heeft [gedaagde] tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Omdat de onderhavige verzetprocedure niet mag ontaarden in een extra beroepsmogelijkheid, kan het geschil over de nietigheid van de inleidende dagvaarding daarom niet in dit kort geding worden behandeld. Daarbij komt dat een eventuele nietigheid op grond van art. 122 Rv wordt gedekt door het ingestelde verzet als de rechter van oordeel is dat de in de verstekprocedure gedaagde partij niet onredelijk in zijn belangen is geschaad, omdat de wetgever er vanuit gaat dat de nietigheid van de dagvaarding slechts wordt uitgesproken als het gebrek van dien aard is dat de gedaagde dientengevolge wordt bemoeilijkt in het verweer dat hij wil voeren (vgl. HR 13-07-2007,
NJ 2007, 409). [gedaagde] heeft geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat door het in de inleidende dagvaarding niet melden van de beschikking van de voorzieningenrechter dat de dagvaardingstermijn is verkort, zij is bemoeilijkt in het voeren van verweer.
Opheffing van de beslagen
4.3. De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld. De vraag is derhalve of summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vorderingen tot zekerheid waarvan [gedaagde] ten laste van [eiser] beslag heeft gelegd.
De beslagen gelegd in mei 2007
4.4. De voorzieningenrechter leest het rekest van [gedaagde] dat ten grondslag ligt aan het op 16 mei 2007 aan [gedaagde] gegeven verlof voor beslaglegging onder [eiser] aldus, dat [gedaagde] van [eiser] in verband met de nakoming van geldleen overeenkomsten en overeenkomsten die zien op de overdracht van octrooien en het verwerven van een licentie op die octrooien, al dan niet als schadevergoeding een bedrag vordert van € 290.00,00, te vermeerderen met wettelijke rente en € 30.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente. [gedaagde] voert daarvoor aan dat zij in het kader van de samenwerking van partijen € 290.000,00 beschikbaar heeft gesteld aan [naam BV] en € 30.000,00 aan [eiser] in privé. Volgens [gedaagde] komt de terugbetaling van deze bedragen in gevaar omdat [eiser] tegenhoudt dat [naam BV] een licentie verwerft op octrooien die [eiser] aan [naam vennootschap] had verkocht, door die octrooien niet eerst zelf over te dragen aan [naam vennootschap], zoals tussen [eiser] en [naam vennootschap] was overeengekomen, waardoor [naam vennootschap] geen licentie op de octrooien aan [naam BV] kan geven en de door [gedaagde] en [eiser] beoogde activiteiten in [naam BV] om die reden geen doorgang kunnen vinden.
4.5. [eiser] betwist niet dat [naam BV] (in totaal) een leenschuld aan [gedaagde] heeft van
€ 290.000,00, maar volgens [eiser] zijn die leningen nog niet opeisbaar. [eiser] betwist dat [gedaagde] aan hem in privé een bedrag van € 30.000,00 heeft geleend. Van terugbetaling van leningen door hem aan [gedaagde] kan volgens [eiser] dan ook geen sprake zijn. Dat de overdracht van de octrooien van [eiser] aan [naam vennootschap] niet is doorgegaan, is volgens [eiser] overeenkomstig een clausule in dezelfde overeenkomst als die waarbij hij met [naam vennootschap] de overdracht van de patenten was overeengekomen. Een onrechtmatige daad van hem jegens [gedaagde] is daarom evenmin aan orde, aldus [eiser].
4.6. Voor zover [gedaagde] aan de door haar gelegde beslagen ten grondslag legt dat zij een vordering op [eiser] heeft tot terugbetaling van geldleningen, volgt uit het vorenstaande dat de niet betwiste geldlening een lening van € 290.000,00 betreft aan [naam BV] en niet aan [eiser]. [gedaagde] heeft niet althans onvoldoende onderbouwd waarom [eiser] in privé gehouden is tot terugbetaling van die lening. Dit betekent dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van die gestelde vordering op [eiser].
4.7. Ten aanzien van de betwiste lening van € 30.000,00 met rente en kosten heeft te gelden dat [gedaagde] geen belang heeft bij een beslag tot zekerheid omdat zij voor die gestelde vordering reeds voldoende zekerheid heeft door middel van het depot.
4.8. [gedaagde] stoelt de gestelde schadevergoedingsvorderingen op niet-nakoming door [eiser] van de overeenkomst tot overdracht van octrooien aan [naam vennootschap], waardoor hij de afgesproken verwerving frustreert van een licentie op die octrooien door [naam BV] en aldus [gedaagde] schade berokkent omdat de activiteiten in [naam BV] zonder de licentie op de octrooien niet door kunnen gaan, waardoor de terugbetaling van geleende gelden in gevaar komt.
[gedaagde] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van [eiser], inhoudende dat de octrooien niet aan [naam vennootschap] zijn overgedragen in verband met een clausule in de overeenkomst die hij met [naam vennootschap] heeft gesloten over de verkoop van zijn octrooien, niet, althans onvoldoende onderbouwd waarom [eiser] als gevolg van het niet doorgaan van de overdracht van de octrooien aan [naam vennootschap] onrechtmatig jegens [gedaagde] handelt. Als gevolg hiervan is niet aannemelijk dat [gedaagde] een vordering tot schadevergoeding op [eiser] heeft wegens het niet doorgaan van de beoogde activiteiten in [naam BV]. Summierlijk is dan ook gebleken van de ondeugdelijkheid van de vorderingen tot schadevergoeding die [gedaagde] op [eiser] stelt te hebben.
De beslagen gelegd in 2005 en 2006
4.9. [gedaagde] voert aan dat zij niet kan voldoen aan de veroordeling in het verstekvonnis om de in 2005 en 2006 gelegde beslagen op te (doen) heffen, omdat die beslagen reeds bij genoemd vonnis van 3 mei 2007 zijn opgeheven door de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, voor zover die een bedrag van € 40.000,00 overstijgen. Voorts stelt [gedaagde] dat [eiser] niet op dezelfde gronden als in het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 3 mei 2007 in de verstekprocedure wederom volledige opheffing van die beslagen had mogen vorderen.
4.10. Bij het hiervoor genoemde vonnis van 3 mei 2007 zijn de beslagen uit 2005
en 2006 slechts gehandhaafd als zekerheid voor de door [gedaagde] gestelde geldlening van
€ 30.000,00 die tezamen met rente en kosten wordt begroot op € 40.000,00. Zoals hiervoor is overwogen heeft [gedaagde] voor die gestelde vordering inmiddels zekerheid door het depot. In zoverre verschilt de situatie ten tijde van het verstekvonnis van die op 3 mei 2007, toen dat depot er nog niet was. [eiser] kon in de verstekprocedure dan ook veroordeling vorderen tot volledige opheffing van de beslagen uit 2005 en 2006, welke veroordeling in verband met het depot als vervangende zekerheid voor de gestelde vordering van € 40.000,00 toegewezen kon worden. [gedaagde] kon aan die veroordeling uitvoering geven. De stellingen van [gedaagde] ten aanzien van de beslagen uit 2005 en 2006 worden daarom verworpen.
4.11. Al het vorenstaande leidt ertoe dat [gedaagde]’ verzet tegen het verstekvonnis ongegrond zal worden verklaard. Het verstekvonnis zal daarom in stand blijven, evenwel met inachtneming van het navolgende.
4.12. Niet in geding is dat [eiser] in het hiervóór onder 2.2. weergegeven petitum van de inleidende dagvaarding enkele foutieve data heeft vermeld. Die data zijn vervolgens overgenomen in de beslissing van het verstekvonnis. De voorzieningenrechter zal daarom bepalen dat het bepaalde onder 3.2 en 3.3. moet worden verstaan zoals hierna vermeld.
4.13. Omdat de onderhavige procedure voortvloeit uit de beëindigde affectieve relatie van partijen, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verklaart het verzet van [gedaagde] tegen het verstekvonnis ongegrond;
5.2. verstaat het verstekvonnis aldus dat het bepaalde onder 3.2. in het verstekvonnis luidt als volgt: veroordeelt gedaagde om binnen één week na betekening van dit vonnis de
op 23 mei 2007 gelegde conservatoire beslagen onder Coöperatieve Rabobank
De Kempen-West U.A. en onder Postbank N.V. en het op 24 mei 2007 gelegde conservatoire beslag op de spitsgatkotter “De Deurdouwer”, op te (doen) heffen,
5.3. verstaat het verstekvonnis aldus dat het bepaalde onder 3.3. in het verstekvonnis luidt als volgt: veroordeelt gedaagde om binnen één week na betekening van dit vonnis de
op 12 oktober 2005, 17 oktober 2005, 13 december 2005, 22 juni 2006 en 12 september 2006 gelegde beslagen op te (doen) heffen,
5.4. compenseert de kosten van dit kort geding tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde op 25 september 2007.