Meervoudige economische kamer
Parketnummer : 05/987628-06
Datum zitting : 4 oktober 2007
Datum uitspraak : 18 oktober 2007
de officier van justitie van het functioneel parket ‘s-Gravenhage
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : [adres] ,
plaats : [woonplaats].
Raadsman : mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
verdachte in de gemeente Barneveld, opzettelijk, op verdachtes bedrijf (aan of nabij de Wolweg), in het kalenderjaar 2004, een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en/of kalkoenen heeft geproduceerd (te weten 19.167 kilogram fosfaat, in elk geval meer dan 7680 kilogram fosfaat) dan het voor dat jaar voor dat bedrijf geldende pluimveerecht (te weten 7680 kilogram fosfaat);
Opmerking: de terminologie in deze tenlastelegging is gebezigd in de zin van de Meststoffenwet;
art 58c Meststoffenwet
verdachte in de gemeente Barneveld, opzettelijk, op verdachtes bedrijf (aan of nabij de Wolweg), in het kalenderjaar 2005, een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en/of kalkoenen heeft geproduceerd (te weten 9461 kilogram fosfaat, in elk geval meer dan 7680 kilogram fosfaat) dan het voor dat jaar voor dat bedrijf geldende pluimveerecht (te weten 7680 kilogram fosfaat);
Opmerking: de terminologie in deze tenlastelegging is gebezigd in de zin van de Meststoffenwet;
art 58c Meststoffenwet
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is laatstelijk op 4 oktober 2007 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 39.000,- (negenendertigduizend euro) geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 3 (drie) jaren en voorts tot stillegging van de onderneming van veroordeelde voor een periode van 3 (drie) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 (drie) jaren.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
De beraadslaging is mede geschied naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting voor de politierechter zoals dit volgens het proces-verbaal van die zitting heeft plaatsgehad, en voorts heeft de rechtbank gelet op het door de politierechter op 17 april 2007 gewezen tussenvonnis, waarbij deze zaak naar de meervoudige kamer is verwezen.
3. De beslissing betreffende het bewijs
Zowel in de beslissing op bezwaar van 12 juli 1989 als in de brief van het bureau [naam] Milieu R.O. van 16 maart 2001 is een beschrijving opgenomen van de geschiedenis van het bedrijf van verdachte. Hieruit is het volgende te destilleren.
Samengevat is in de brief van [naam] omschreven dat op 17 december 1981 een oprichtingsvergunning is verleend die zag op onder meer het houden van 18.000 legkippen. Verdachte heeft ter gelegenheid van de bezwaarschrift procedure verklaard dat hij in 1982 een legkippenstal heeft gehad met 18.350 dieren. Dit aantal is teruggebracht tot 15.360 dieren. De vader van verdachte is vanwege zijn ziekte in 1983 gestopt met de bedrijfsvoering. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat in 1983 voorbereidingen zijn getroffen ter uitbreiding van het aantal dieren door het laten verbouwen van een varkensstal tot pluimveestal met een capaciteit van 25.000 legkippen. Ter adstruering daarvan heeft verdachte een factuur overgelegd van het bouwbedrijf J. van EE van 20 september 1983. Voorts is in de brief van [naam] beschreven dat in 1984 sprake was van een flinke onderbezetting. Dit was het gevolg van de langdurige ziekte van de vader van verdachte en van het feit dat verdachte nog doende was het bedrijf van zijn vader over te nemen. Verdachte heeft ter gelegenheid van de bezwaarschriftenprocedure verklaard dat hij het bedrijf in 1985 definitief van zijn vader heeft overgenomen.
In de beslissing op het bezwaarschrift van 12 juli 1989 is beschreven dat verdachte, hoewel feitelijk de bouw al in 1983 had plaatsgevonden, pas op 26 april 1985 een aanvraag voor een bouwvergunning heeft aangevraagd voor een nieuwe pluimveestal. Een hinderwetvergunning voor de uitbreiding naar 43.000 dieren is op 29 mei 1985 aangevraagd. De hinderwetvergunning is op 1 oktober 1985 afgegeven voor 43.000 dieren.
Op 7 januari 1987 heeft verdachte, krachtens art. 2 Registratiebesluit dierlijke meststoffen, het registratieformulier dierlijke meststoffen gezonden naar de districtsbureauhouder. Op dit formulier is opgegeven dat verdachte per 31 december 1986 43.000 dieren op zijn bedrijf aanwezig had. Op 13 april 1987 heeft de AID een controle ingesteld op het bedrijf van verdachte waarbij feitelijk is vastgesteld dat verdachte geen 43.000, maar 15.360 dieren op zijn bedrijf aanwezig had.
De rechtbank stelt vast dat dit nog hetzelfde aantal dieren was dat al in 1983 werd gehouden en waarin blijkbaar geen wijziging was opgetreden in de jaren tot april 1987.
Ter gelegenheid van de controle, die plaatsvond op 13 april 1987, heeft verdachte verklaard dat hij die opgave heeft gedaan naar de toestand die hij wilde realiseren door uitbreiding. Verdachte heeft daarbij verwezen naar de hinderwet- en bouwvergunning.
Bij primair besluit van 17 februari 1988 is de in het registratieformulier gedane opgave aangepast en is de totale referentiehoeveelheid vastgesteld op 7.680 kg fosfaat per jaar. Op 12 juli 1989 zijn bij beslissing op het bezwaar de bezwaren van verdachte ongegrond verklaard. Bij brief van 10 januari 1991 zijn de besluiten van 17 februari 1988 en 12 juli 1989 weer ingetrokken. Dienovereenkomst is het beroep van verdachte bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 maart 1992 verworpen.
Op vrijdag 2 juni 2006 is op het bedrijf van verdachte een onderzoek ingesteld, gericht op het aantal gehouden dieren in de jaren 2004 en 2005. Er is inzicht verkregen in de veesaldokaarten. Verder zijn de veesaldokaarten nagerekend met behulp van de veesaldodiskettes 2004 en 2005 en was het noodzakelijk om nieuwe veesaldokaarten op te stellen. Vervolgens is een berekening gemaakt naar het totaal aanwezige pluimveerechten en daaruit is gebleken dat op verdachtes bedrijf in 2004 19.167 kg fosfaat (38.334 dieren) is geproduceerd en in 2005 9.461 kg fosfaat (18.921 dieren) is geproduceerd.
Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat verdachte de toegestane mestproductie (de zogeheten mest-referentiehoeveelheid) van 7.680 kg fosfaat heeft overschreden en is daarbij van oordeel dat het niet aan de strafrechter is om in deze strafzaak zelfstandig de mestreferentiehoeveelheid vast te stellen. Het Openbaar Ministerie verwijst daarbij naar twee uitspraken van de Hoge Raad, te weten HR 1 oktober 1999, JB 1999, 281 en HR 26 maart 202, JOL 2002, 202 (en dan vooral de conclusie van de AG). In HR 1 oktober 1999, JB 1999, 281 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het systeem van de Meststoffenwet ervan uitgaat dat niet de Minister de referentiehoeveelheid vaststelt, maar dat de producent zelf zijn referentiehoeveelheid opgeeft, waarna - in geval van strafvervolging ter zake - de strafrechter slechts onderzoekt of bewezen is dat de productie van dierlijke meststoffen in strijd met de Meststoffenwet is uitgebreid.
De raadsman van verdachte is van mening dat de strafrechter wel degelijk zelf de mestreferentiehoeveelheid zelfstandig dient vast te stellen en verwijst daarbij naar de uitspraak van het Cbb in de zaak van verdachte. De raadsman is verder van mening dat deze hoeveelheid dient te worden vastgesteld op de door verdachte opgegeven hoeveelheid van 43.000 leghennen. De raadsman wijst voor een onderbouwing van dit standpunt naar de al in 1983 ingezette uitbreiding van het bedrijf, de in 1985 gedane hinderwetvergunningaanvraag en de door verdachte in 2003 van het Ministerie van Landbouw en Visserij verkregen schadevergoeding voor 42.011 leghennen ten gevolge van de vogelpest. Subsidiair betoogt de raadsman dat moet worden uitgegaan van de in de oprichtingsvergunning genoemde hoeveelheid van 18.000 leghennen.
Beoordeling van de verweren
Allereerst zal de rechtbank de vraag beantwoorden of ook de strafrechter de mestreferentiehoeveelheid mag vaststellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ook de strafrechter die bevoegdheid. De stelling van het openbaar ministerie dat het de strafrechter niet zou vrijstaan zelf de mestreferentiehoeveelheid vast te stellen wordt dus verworpen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de in de zaak van verdachte gedane Cbb-uitspraak volgt dat de voor een veehouderij geldende mestreferentiehoeveelheid rechtstreeks voortvloeit uit de wet, zonder dat daar een nadere bestuurlijke besluitvorming aan voorafgaat. Dat is ook de reden dat het Cbb in vaste rechtspraak heeft geoordeeld dat bezwaar en beroep tegen een mededeling van de minister betreffende de geldende mestreferentiehoeveelheid niet mogelijk is: een dergelijke mededeling is immers niet een op enig rechtsgevolg gericht besluit. Het gevolg daarvan is echter dat voor een veehouder geen bestuursrechtelijke voorziening open staat om de juistheid van een door de minister gehanteerde mestreferentiehoeveelheid aan een rechterlijke toetsing te onderwerpen.
Aan de strafrechter wordt in een strafprocedure als de onderhavige de vraag voorgelegd of de betreffende veehouder, verdachte, de hem toegestane referentiehoeveelheid heeft overschreden. Gezien het ontbreken van een bestuursrechtelijke voorziening, is de strafrechter, indien de gehanteerde referentiehoeveelheid door verdachte wordt betwist, juist wel gehouden om te beoordelen of de overheid, in dit geval het openbaar ministerie, daarbij is uitgegaan van een juiste referentiehoeveelheid.
Ook het Cbb heeft dit overigens overwogen (rov. 2.4) in zijn, in deze procedure overgelegde uitspraak van 27 maart 1992: "Een en ander betekent dat de inhoudelijke bezwaren van verzoeker tegen verweerders uiteenzettingen in de bestreden beslissing op bezwaar niet voor het College aan de orde kunnen komen, doch voor de strafrechter ingeval tegen verzoeker ter zake strafvervolging zou worden ingesteld." Hetzelfde volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad.
De rechtbank zal daarom, gezien het daartoe strekkende verweer van verdachte, overgaan tot een beoordeling van de juistheid van de door de minister en het openbaar ministerie ten aanzien van verdachte gehanteerde mestreferentiehoeveelheid van 7.680 kg. fosfaat.
Als gevolg van artikel 58c Meststoffenwet, zoals dat luidde van 1 januari 2001 tot 1 januari 2006, was het verboden op een bedrijf in een kalenderjaar een grotere hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen te produceren dan het voor dat jaar voor het bedrijf geldende pluimveerecht. De omvang van het voor een bedrijf geldende pluimveerecht op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c Meststoffenwet wordt bepaald in overeenstemming met de artikelen 58g e.v. Meststoffenwet, waarbij 1997, behoudens enkele uitzonderingen, had te gelden als referentiejaar. Als gevolg van artikel 58l Meststoffenwet komt het aldus vastgestelde pluimveerecht echter ten hoogste overeen met het op de dag vóór inwerkingtreding van artikel 58c Meststoffenwet voor het bedrijf geldende mestproductierecht.
Tegelijkertijd bepaalde artikel 55 Meststoffenwet , dat het verboden was om de productie van dierlijke meststoffen uit te breiden indien daarmee de productie groter werd dan 125 kg fosfaat per hectare landbouwgrond dan wel groter werd dan was toegestaan als gevolg van de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen.
Daarmee is voor de toepassing van deze verbodsbepaling de regeling van de - inmiddels ingetrokken - Interimwet van belang.
Deze Interimwet is in werking getreden op 23 januari 1985. Als gevolg van artikel 2, leden 1 en 2 van die wet, was het verboden - voor zover thans van belang - een varkens- of pluimveehouderijbedrijf in werking te hebben dat was uitgebreid na de dag waarop het voorstel voor deze wet bij de Tweede Kamer was ingediend, te weten 2 november 1984. Op dit uitbreidingsverbod waren echter om billijkheidsredenen enkele uitzonderingen (in de vorm van een overgangsbepaling) geformuleerd in artikel 3 van de Interimwet: het verbod gold niet indien voor de bedrijfsuitbreiding een hinderwetvergunning en een bouwvergunning waren verleend uiterlijk op 2 november 1984 (lid 1 onder a) dan wel indien de aanvragen voor dergelijke vergunningen uiterlijk op deze datum bij het bevoegde gezag waren ingediend en er tevens uiterlijk die dag investeringsverplichtingen ten behoeve van de uitbreiding waren aangegaan (lid 1 onder b), een en ander nader te adstrueren door de pluimveehouder.
Voor de vraag of kon worden gesproken van een uitbreiding was maatgevend of er sprake was van een toename van het aantal pluimvee-eenheden dat had te gelden als referentiehoeveelheid. Deze mestreferentiehoeveelheid vloeide voort uit het door de pluimveehouder bij de meitelling 1984 opgegeven aantal aanwezige stuks pluimvee. Daarop was echter een uitzondering mogelijk indien, kort gezegd, aannemelijk was dat dit aantal dieren uit de meitelling niet maatgevend was voor het aantal dieren dat gebruikelijk gehouden wordt bij de ten tijde van de landbouwtelling in het bedrijf aanwezige capaciteit (artikel 1, lid 1 onder 'referentieaantal' Interimwet).
Primair heeft verdachte zich op het standpunt gesteld dat voor de vaststelling van de referentiehoeveelheid moet worden uitgegaan van 43.000 leghennen, de som van de in 1981 vergunde 18.000 leghennen en de in 1985 aangevraagde uitbreiding met 25.000 leghennen. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Het staat vast dat in 1983 een aanvang is gemaakt met een door verdachte voorgenomen herstructurering van het bedrijf, inhoudende een omzetting van het rundvee- en varkensbestand in uitsluitend nog pluimvee. Daarvoor zijn investeringen gedaan, onder meer in de (ver)bouw van een stal, geschikt voor pluimvee. Vast staat eveneens dat de daarvoor vereiste hinderwetvergunning (strekkende tot een uitbreiding met 25.000 stuks pluimvee) eerst is ingediend op 23 mei 1985, wat heeft geresulteerd in de verlening van een hinderwetvergunning conform de aanvraag op 2 oktober 1985. De aanvraag voor een bouwvergunning is kennelijk afgewezen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de voorwaarde voor ontheffing als neergelegd in artikel 3 lid 1 onder b Interimwet, immers is de hinderwetvergunning niet aangevraagd vóór 2 november 1984. Aan de voorwaarde onder a is dan a fortiori evenmin voldaan. Verdachte heeft als verklaring voor deze late indiening van de vergunningaanvraag verklaard dat een dergelijke gang van zaken destijds gebruikelijk was: eerst werd gebouwd, en pas daarna werden de vereiste vergunningen aangevraagd. Dit is echter een onjuiste volgorde en kan niet leiden tot de conclusie dat verdachte wel heeft voldaan aan de uitzonderingsvoorwaarden. Dit verweer moet dus worden gepasseerd.
Subsidiair heeft verdacht aangevoerd dat moet worden uitgegaan van het oorspronkelijk vergunde aantal van 18.000 leghennen. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De normale bezetting in het bedrijf ten tijde van de exploitatie daarvan door verdachtes vader in 1983 was 18.000 leghennen. Daarvoor was ook een hinderwetvergunning verstrekt op 17 december 1981. Vanwege langdurige ziekte heeft verdachtes vader in 1983 zijn werkzaamheden langzamerhand afgebouwd in afwachting van een bedrijfsovername door verdachte, die toen 24 jaar was. In verband daarmee is in 1984 tijdelijk het aantal leghennen verminderd tot 15.630. Dit is het aantal waarop de referentiehoeveelheid, zoals gecorrigeerd door de minister, is gebaseerd, resulterend in 7.680 kg fosfaat. Het bedrijf is uiteindelijk door verdachte overgenomen in 1985. Hieruit volgt dat in 1984 het bedrijf in een overgangsfase verkeerde. Naar het oordeel van de rechtbank is in die omstandigheden voldaan aan het gestelde in artikel 1 lid 1 Interimwet en hoeft voor de vaststelling van de mestreferentiehoeveelheid niet te worden aangeknoopt bij de resultaten van de meitelling, maar kan aansluiting worden gezocht bij het aantal leghennen dat gebruikelijk gehouden werd bij de ten tijde van de meitelling in het bedrijf aanwezige capaciteit, zijnde 18.000 leghennen, zodat de mestreferentiehoeveelheid moet worden gesteld op 9.000 kg fosfaat.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de in de tenlastelegging vermelde hoeveelheid van 7.680 kg fosfaat als "het voor dat jaar voor dat bedrijf geldende pluimveerecht" niet bewezen kan worden verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat verdachte van de gehele tenlastelegging moet worden vrijgesproken. Deze uitdrukkelijk vermelde hoeveelheid is een essentieel bestanddeel van de tenlastelegging, zodat een doorhaling daarvan en vervanging door een, naar het oordeel van de rechtbank, juiste hoeveelheid pluimveerechten een denaturering van de tenlastelegging zou betekenen.
Verdachte zal dus worden vrijgesproken bij beide tenlastegelegde feiten.
De rechtbank, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
mr. M. Jurgens, vicepresident als voorzitter,
mr. R.A.V. Boxem, rechter,
mr. F.J.H. Hovens, rechter,
in tegenwoordigheid van J.L. de Vos, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 oktober 2007.