zaaknummer / rolnummer: 152034 / HA ZA 07-245
Vonnis van 10 oktober 2007
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. E.W.F.M. Hoogma te Zoetermeer,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1].,
gevestigd te [vest.plaats],
tevens gedagvaard in haar hoedanigheid van medevennoot van gedaagde sub 2,
2. de vennootschap onder firma
[gedaagde 2],
gevestigd te [vest.plaats],
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
medevennoot van gedaagde sub 2,
gedaagden,
procureur mr. P.M. Wilmink,
advocaat mr. N.A. Pasveer te Baarn.
Eisers zullen hierna gezamenlijk met [eisers] worden aangeduid en gedaagden gezamenlijk met [gedaagden]. Verder zal gedaagde sub 1 hierna [gedaagde 1], gedaagde sub 2 [gedaagde 2] en gedaagde sub 3 [gedaagde 3] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 mei 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 31 augustus 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 29 juni 2005 hebben [eisers] zich gewend tot [gedaagde 3] met het oog op het oversluiten van hun toen bij BLG Hypotheken lopende hypothecaire lening, die op 1 april 2006 zou aflopen. [gedaagde 3] is aanvankelijk naar buiten getreden onder de naam Optima+ en is als hypotheekadviseur en tussenpersoon jegens [eisers] opgetreden.
2.2. Ook in 2004 hebben [eisers] al eens met [gedaagde 3] gesproken over de mogelijkheden tot oversluiting van hun lopende hypotheek. Zij hebben daar toen vanaf gezien. In die periode heeft [gedaagde 3] in zijn e-mailverkeer met hen de naam ‘EBRI’ gebruikt.
2.3. Op advies van [gedaagde 3] hebben [eisers] in augustus 2005 een offerte van Zwitserleven van 3 augustus 2005 aanvaard en ondertekend, voor een hypothecaire lening van EUR 155.463,-- tegen een nominale rente van 4,25% met een rentevaste periode van 20 jaren. De geldigheid van deze offerte liep af op 1 november 2005.
2.4. Op 24 oktober 2005 heeft [gedaagde 3] op briefpapier van Optima+ aan [eisers] (onder meer) geschreven:
“Enige tijd geleden hebben wij de hypotheekofferte van Zwitserleven getekend en het is een goede keus gebleken: de rente staat inmiddels fors hoger.
Doordat de rente hoger staat betekent dit ook dat de boeterente afneemt, derhalve is het zaak om binnenkort de hypotheek te gaan passeren.
Hiertoe hebben wij nog een aantal zaken nodig:
• kopie legitimatiebewijzen;
• kopie salarisstrook;
• werkgeversverklaring (heeft u volgens mij al in laten vullen, maar een blanco exemplaar gaat hierbij);
• Kopie van het bankafschrift waar de rente van wordt afgeschreven;
• Het taxatierapport hebben wij, een kopie treft u hierbij aan.
Graag even telefonisch contact zodat dit verder kan worden afgewikkeld.”
2.5. Op 24 februari 2006 heeft BLG [eisers] attent gemaakt op het nadere einde van de lopende hypothecaire lening en hen een voorstel gedaan tot verlenging daarvan, tegen een rente van 4,35% en met een rentevaste periode van vijf jaar.
2.6. Op 27 maart 2006 hebben [eisers] van BLG vernomen dat nog steeds geen geld was ontvangen ter aflossing van de lopende hypotheek. Daarom hebben zij op 28 maart 2006, via het bij de brief van BLG van 24 februari 2006 gevoegde antwoordformulier, ervoor gekozen de bestaande hypotheek te laten doorlopen tegen een variabele, steeds per 1e van de maand opnieuw vast te stellen rente, die per 1 april 2006 3,60% bedroeg.
2.7. In haar brief van 23 mei 2006 heeft mr. S. [XXX] van SRK Rechtsbijstand namens [eisers] de directie van [gedaagde 2] (onder andere) geschreven dat de adviseur van [gedaagde 2] - [gedaagde 3] - haar gisteren telefonisch had laten weten dat alles in orde zou worden gemaakt en dat [eisers] een hypothecaire geldlening onder de in de Zwitser Leven-offerte van 3 augustus 2005 genoemde condities konden krijgen en dat [eisers] conform een eerdere toezegging een bedrag van EUR 277,82 ter zake van de declaratie van Makelaardij Hijnekamp terugbetaald zouden krijgen. Aan [gedaagde 2] werd verzocht en gesommeerd uiterlijk 15 juni 2006 schriftelijk te bevestigen dat [gedaagde 2] de kwestie alsnog met [eisers] in het reine zou brengen.
2.8. Bij brief van 17 juli 2006 heeft mr. [XXX] namens [eisers] aan de directie van [gedaagde 2] geschreven, samengevat en zakelijk weergegeven, dat er ondanks de telefonische toezeggingen van [gedaagde 3] van 22 mei, 28 juni en 13 juli 2006 nog geen schot in de zaak zat en dat [gedaagde 2] een laatste kans werd geboden, tot 27 juli 2006, schriftelijk te bevestigen dat [eisers] een hypotheek zouden kunnen verkrijgen tegen de door Zwitser Leven op 3 augustus 2005 geoffreerde voorwaarden, alsmede dat het al genoemde bedrag van EUR 277.82 aan makelaarskosten vergoed zou worden. Tevens is in die brief aangekondigd dat [eisers] bij gebreke daarvan de meegezonden (minder gunstige) offerte van Fortis zouden ondertekenen en dat de daaruit voortvloeiende schade (EUR 17.100,93 wegens renteverschil en de inmiddels volledig nodeloos gemaakte taxatiekosten ad EUR 577,82) voor rekening van [gedaagde 2] zou worden gebracht.
2.9. Op 16 augustus 2006 heeft mr. [XXX] [gedaagde 2] ter attentie van [gedaagde 3] laten weten, samengevat, dat [eisers] inmiddels de Fortis-offerte hadden geaccepteerd, bij gebreke van de door [gedaagde 3] aangekondigde reactie van de advocaat van EBRI c.s. op de brief van 17 juli 2006. Zij heeft [gedaagde 2] in die brief voorts gesommeerd tot vergoeding van de schade van [eisers] ad EUR 17.678,75 vóór 30 augustus 2006. Bij brief van 10 oktober 2006 heeft mr. [XXX] het bedrag van de renteschade bijgesteld tot het - rekening houdend met het ‘belastingvoordeel’ - ‘netto’ bedrag van EUR 9.063,02, door [gedaagde 2] te betalen binnen 8 dagen.
2.10. Bij brief van 4 december 2006 heeft mr. [XXX] “EBRI Financieel Management v.o.f./EBRI Financieel Management Assurantiën B.V., t.a.v. de heer H.J.B. [gedaagde 3]” een laatste termijn voor betaling van het bedrag van EUR 9.640,84 geboden, tot 18 december 2006, onder aanzegging van de verschuldigdheid van wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten bij gebreke van tijdige betaling.
3. Het geschil
3.1. [eisers] hebben gevorderd, na eisvermindering ter comparitie, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair [gedaagde 1], subsidiair hoofdelijk EBRI c.s. zal veroordelen aan hen te betalen:
- een bedrag van EUR 9.063,02 althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag ten titel van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 mei 2006 subsidiair vanaf 9 oktober 2006 meer subsidiair vanaf 7 februari 2007,
- een bedrag van EUR 577,82 aan taxatiekosten, eveneens ten titel van schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 januari 2006, subsidiair vanaf 23 mei 2006 meer subsidiair vanaf 7 februari 2007,
- een bedrag van EUR 788,39 wegens buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2007,
- de kosten van dit geding.
3.2. [eisers] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat zij [gedaagde 1] als hun contractspartij beschouwen, onder meer omdat [gedaagde 1] blijkens het handelsregister schuilging achter het KvK-nummer dat op het Optima-briefpapier stond vermeld. Zij houden [gedaagde 1] aansprakelijk voor het handelen/nalaten van haar adviseur [gedaagde 3], op de grond dat [gedaagde 1] aldus is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de met [eisers] gesloten overeenkomst van opdracht. Zij verwijten [gedaagde 1] niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te hebben genomen. Subsidiair stellen zij dat onrechtmatig jegens hen is gehandeld. Voor zover [gedaagde 1] erin slaagt aannemelijk te maken dat niet zij, maar [gedaagde 2] als de contractspartij van [eisers] heeft te gelden, hebben zij [gedaagde 2] en haar hoofdelijk aansprakelijke vennoten [gedaagde 1] en [gedaagde 3] in persoon mede gedagvaard.
3.3. EBRI c.s. hebben schriftelijk verweer gevoerd, dat voor zover nodig hierna zal worden beoordeeld.
4. De beoordeling
4.1. Op de comparitie van partijen zijn EBRI c.s. noch hun advocaat verschenen. Ingevolge art. 88 lid 4 Rv kan de rechtbank, zoals ook in het tussenvonnis van 30 mei 2007 is overwogen, hieruit de gevolgtrekkingen maken die zij geraden acht.
4.2. Mede in reactie op het door EBRI c.s. bij conclusie van antwoord gevoerde verweer hebben [eisers] ter zitting de door hen gestelde feiten nader toegelicht, zoals in het proces-verbaal van de comparitie weergegeven. De door [eisers] gegeven toelichting luidt, samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt. [eisers] hebben [gedaagde 3] inderdaad ook in 2004 benaderd in verband met mogelijke oversluiting van hun hypotheek, maar zij hebben daarvan destijds afgezien in verband met de toen - ook in de ogen van [gedaagde 3] - te hoge boeterente van EUR 8.500,00. In verband met het naderende einde van de lopende hypotheek hebben zij in juni 2005 weer contact met hem gezocht, waarna zij in juli en augustus 2005 in totaal drie maal met elkaar hebben gesproken en zij uiteindelijk op advies van [gedaagde 3] de Zwitserleven-offerte van 3 augustus 2005 hebben aanvaard. Vanaf eind augustus/begin september 2005 hebben [eisers] de stukken die nog nodig waren voor de hypotheekoversluiting voor [gedaagde 3] gereed gehouden in een enveloppe. Afgesproken was dat [gedaagde 3] die bij hen thuis zou komen ophalen, omdat het adres van [eisers] op de weg lag van zijn werk naar zijn huis. Omdat de enveloppe alsmaar niet werd opgehaald, hebben [eisers] vóór de brief van 24 oktober 2005 van [gedaagde 3] drie à vier maal telefonisch contact daarover met hem opgenomen en aangeboden de stukken alsnog op te sturen, maar dat was volgens [gedaagde 3] niet nodig. Keer op keer heeft [gedaagde 3] [eisers] gezegd dat niet zozeer de datum van 1 november 2005 van belang was, maar de datum van 1 april 2006 en dat langer wachten gunstig was voor de boeterente. Ook heeft [gedaagde 3] gezegd dat hij de voorwaarden van de offerte van 3 augustus 2005 nog wel een half jaar na 1 november 2005 met behoud van de gunstige rente kon realiseren. Ook in januari en februari 2006 hebben [eisers] bij [gedaagde 3] navraag gedaan naar de stand van zaken en op de nog steeds niet opgehaalde enveloppe gewezen. Volgens [gedaagde 3] was er niets aan de hand en zou hij de enveloppe alsnog komen halen. [eisers] geloofden al die tijd wat [gedaagde 3], die een aantal keren bij hen thuis was geweest en die zij vertrouwden, aan hen meedeelde. [eisers] hebben op enig moment toch maar zelf met Zwitserleven gebeld. Toen deelde die maatschappij mee geen enkel stuk van [gedaagde 3] te hebben ontvangen. Volgens [gedaagde 3], die steeds minder frequent en uiteindelijk helemaal niet meer reageerde op telefoontjes van [eisers], lag dat aan een fout bij Zwitserleven. [eisers] hebben geprobeerd van KPN een overzicht van alle aan de zaak gewijde telefoontjes te verkrijgen, maar hebben te horen gekregen dat die gegevens slechts drie maanden werden bewaard.
4.3. De (nadere) stellingen van [eisers] zijn door EBRI c.s., die niet ter comparitie zijn verschenen, met enkel hetgeen in de conclusie van antwoord is aangevoerd, niet of onvoldoende gemotiveerd betwist. Er is geen aanleiding EBRI c.s. daartoe alsnog schriftelijk de gelegenheid te bieden. Bij brief van 13 juni 2007 is de procureur van EBRI c.s. ervan op de hoogte gesteld dat de comparitie van partijen in deze zaak op 31 augustus 2007 zou plaatsvinden. Bij deze dagbepaling is rekening gehouden met de kort daarvoor, op 7 juni 2007, namens EBRI c.s. opgegeven verhinderdata. Voor de maand augustus waren er blijkens deze opgave aan hun zijde geen verhinderingen. De advocaat van EBRI c.s. heeft bij fax van 14 augustus 2007 verzocht een nieuwe dag voor de comparitie te bepalen omdat haar cliënt - waarmee zij kennelijk doelt op [gedaagde 3] - onverwacht in verband met een belangrijke zakelijke aangelegenheid op 31 augustus 2007 in het buitenland zou moeten verblijven. Dit verzoek is afgewezen. Op 31 augustus 2007 volgde ’s ochtends opnieuw een fax van de advocaat van EBRI c.s. met het verzoek om een nieuwe dag te bepalen. In die fax schreef zij, dat haar cliënt in het buitenland verbleef, dat hij wegens een verkeerde boeking niet - zoals gepland - op tijd in Nederland terug kon keren en dat daarom hij noch de advocaat die middag ter comparitie zouden verschijnen. Ook dit verzoek is geweigerd. EBRI c.s. wist immers van de comparitie van 31 augustus 2007. Zo [gedaagde 3] ondanks zijn bekendheid met de zitting op 31 augustus 2007 heeft verkozen zijn reis naar het buitenland door te zetten en hij daarom op die dag gewild of ongewild nog in het buitenland verbleef - hetgeen overigens mogelijk niet juist is, zoals blijkt uit de in het proces-verbaal van de comparitie daarover opgenomen opmerkingen van de advocaat van [eisers] - komen de gevolgen van deze keuze voor zijn eigen rekening en die van de overige gedaagden die hij, kennelijk, ter zitting zou vertegenwoordigen. Hetzelfde geldt voor de keuze om ook de advocaat van EBRI c.s. niet ter zitting te laten verschijnen (vgl. HR 16 maart 2007, RvdW 2007, 307).
4.4. De door EBRI c.s. niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken (nadere) stellingen van [eisers] worden door de rechtbank als vaststaand aangenomen. Op grond daarvan heeft [gedaagde 1] in de onderhavige kwestie te gelden als de contractspartij van [eisers] en wordt aangenomen dat zij in die contractuele verhouding is vertegenwoordigd door, zoals EBRI c.s. het in hun conclusie van antwoord zelf hebben genoemd, [gedaagde 3] als hun ‘adviseur en tussenpersoon’. De vraag die thans moet worden beantwoord is of [gedaagde 1] als opdrachtnemer van [eisers] bij haar werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen, zoals art. 7:401 BW voorschrijft. Hiertoe zal moeten worden beoordeeld of [gedaagde 3], handelend namens [gedaagde 1], heeft gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot - hier: hypotheekadviseur en -tussenpersoon - in de gegeven omstandigheden zou hebben gehandeld.
4.5. Op grond van de niet of onvoldoende gemotiveerd betwiste (nadere) stellingen van [eisers] staat hierover onder meer vast dat zij in augustus 2005 de door [gedaagde 3] aangeprezen offerte van Zwitserleven hebben aanvaard, dat hij de in dat kader nog benodigde stukken bij hen thuis zou komen ophalen, dat hij dat ondanks herhaalde telefonische verzoeken van [eisers] niet (tijdig) heeft gedaan, dat hij hen in reactie op hun ongeruste telefoontjes ten onrechte steeds heeft voorgespiegeld dat de door Zwitserleven genoemde geldigheidstermijn tot 1 november 2005 niet van belang was doch slechts de datum van 1 april 2006 waarop hun oude hypothecaire lening afliep en ook dat hij eveneens ten onrechte de indruk heeft gewekt dat hij de gunstige voorwaarden en rente van Zwitserleven ook na 1 november 2005 nog zou kunnen realiseren, dat hij niet althans niet op tijd de door [eisers] getekende offerte aan Zwitserleven heeft gezonden en dat hij de kwestie van de ten behoeve van [eisers] over te sluiten hypotheek ondanks hun herhaalde telefonische verzoeken om duidelijkheid op haar beloop heeft gelaten. Met dit handelen van en nalaten door [gedaagde 3] is [gedaagde 1] tekort geschoten in de op haar rustende zorgplicht. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam hypotheekadviseur en
-tussenpersoon zou ervoor hebben gezorgd dat Zwitserleven (tijdig) over de door zijn cliënten ondertekende offerte en de eventueel verder benodigde nadere stukken zou hebben beschikt en dat vóór het verstrijken van de geldigheidstermijn van de offerte de oversluiting van de hypotheek zou zijn geëffectueerd. Als al juist zou zijn de stelling van EBRI c.s. dat [eisers] zelf maar niet doorkwamen met de nog benodigde stukken, dan zou een redelijk handelend en redelijk bekwaam hypotheekadviseur en -tussenpersoon niet hebben (mogen) volstaan met het schrijven van een brief als die van 24 oktober 2005, maar in sterkere bewoordingen dan door [gedaagde 3] gebruikt op het tijdig aanreiken ervan hebben aangestuurd, met daarbij een duidelijke waarschuwing voor de gevolgen bij het uitblijven daarvan. In geen geval, dus ook niet als ieder bericht van de cliënten uit zou zijn gebleven, zou een redelijk handelend en redelijk bekwaam hypotheekadviseur en -tussenpersoon, wetende van het op handen zijnde eindigen van de bestaande hypothecaire lening, deze zonder enig nader schriftelijk bericht van zijn kant - met daarin aandacht voor het naderende einde van de lopende hypotheek en de gevolgen ervan - hebben laten eindigen. Al het voorgaande geldt ook wanneer rekening wordt gehouden met de eerdere negatieve ervaring die [gedaagde 1] door middel van [gedaagde 3] met [eisers] volgens EBRI c.s. hebben gehad. Ook indien er - veronderstellenderwijs - vanuit wordt gegaan dat [eisers] zich in 2004 laks hebben getoond in hun reacties jegens [gedaagde 3] was [gedaagde 1] in verband met de aanvaarding van de nieuwe opdracht van [eisers] gehouden jegens hen de zorg van een goed opdrachtnemer te betrachten.
4.6. Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat [gedaagde 1] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de hiervoor genoemde verplichting uit de met [eisers] gesloten overeenkomst. Voor de dientengevolge door [eisers] geleden schade is zij aansprakelijk. Van eigen schuld van [eisers] zoals bedoeld in art. 6:101 BW is in het licht van al het voorgaande geen sprake. Er is dan ook geen aanleiding de schade volledig voor rekening van [eisers] te laten, zoals door EBRI c.s. bij antwoord is bepleit.
4.7. Tot de te vergoeden schade behoort de hogere rentelast waarmee [eisers] zich door de tekortkoming van [gedaagde 1] zien geconfronteerd. Namens EBRI c.s. is tegen het terzake gevorderde bedrag van EUR 9.063,02 het verweer gevoerd dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de hypotheekrenteaftrek van 52%, met het vervallen van de boeterente van EUR 2.114,00 en met de lagere afsluitkosten (EUR 779,00 in plaats van EUR 1.555,00). Ook hebben [eisers] in strijd met hun schadebeperkingsplicht niet gekozen voor de laagste rente bij het afsluiten van hun nieuwe hypotheek, aldus EBRI c.s.
4.8. Het beroep van EBRI c.s. op schending van de schadebeperkingsplicht door [eisers] wordt verworpen. EBRI c.s. heeft niet gesteld - laat staan onderbouwd - dat afsluiting tegen een lagere rente onder overigens vergelijkbare voorwaarden mogelijk was geweest. Bovendien is aan [gedaagde 1] is de gelegenheid geboden zelf de schade voor [eisers] te beperken. Zij wist via [gedaagde 3] van de (inhoud van de) offerte van Fortis die [eisers] zouden gaan aanvaarden, zo blijkt uit de brieven die namens [eisers] aan [gedaagde 2] zijn gezonden en die kennelijk door [gedaagde 3] zijn ontvangen (zie hiervoor, onder 2.8. en 2.9.).
4.9. Verder worden EBRI c.s. niet gevolgd in hun stelling dat voor [eisers] 52% van de hypoteekrente fiscaal aftrekbaar is en de vordering dus met 52% moet worden verlaagd. Zoals namens [eisers] ter zitting is verklaard, geldt dat hoge percentage in verband met het systeem van het belastingstelsel slechts voor een deel van de rente. Voorts is door hen ter zitting - onweersproken - verklaard dat door de directeur van de Fortisbank te Ede aan de hand van een computermodel met inachtneming van de voor hen geldende hypotheekrenteaftrek een grove berekening van de schade is gemaakt die sluit op EUR 11.697,18 (prod. 13 bij dagvaarding). De kennelijk op deze berekening gestoelde vordering van EUR 9.063,02 betreft volgens [eisers] de ‘netto’ schade, waarbij rekening is gehouden met het belastingvoordeel (zie de onder 2.9 genoemde brief van 10 oktober 2006 die namens hen aan [gedaagde 2] is gezonden). De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat in het gevorderde bedrag belastingvoordeel van de hypotheekrenteaftrek al is meegenomen.
4.10. Wel komt op het gevorderde bedrag nog in mindering het ter zitting namens [eisers] erkende verschil tussen de afsluitkosten die zij bij Zwitserleven zouden hebben moeten betalen en het bedrag dat Fortis hen aan kosten in rekening heeft gebracht. Blijkens de desbetreffende produkties gaat het om EUR 775,63 (EUR 1.554,63 - EUR 779,00). Daarmee is van deze vordering EUR 8.287,39 toewijsbaar.
4.11. Met het aan de zijde van [eisers] opgekomen voordeel van de vervallen boeterente zal de rechtbank geen rekening houden. Op zichzelf terecht hebben EBRI c.s. zich op het standpunt gesteld dat de schadeveroorzakende gebeurtenis [eisers] naast schade ook voordeel in de vorm van een vervallen boeterente heeft opgeleverd en het zou op zichzelf redelijk zijn hiermee bij de vaststelling van de schade op de voet van art. 6:100 BW rekening te houden. EBRI c.s. hebben echter in het geheel niet toegelicht en/of met stukken onderbouwd hoe zij tot het bedrag van EUR 2.114,00 aan voordeel zijn gekomen. In het licht van hetgeen door en namens [eisers] daarover is opgemerkt kan niet als vaststaand worden aangenomen dat dit bedrag juist is. Bij gebreke van aanknopingspunten daarvoor kan de rechtbank het bedrag van het voordeel ook niet schatten. Op grond hiervan leidt dit verweer niet tot vermindering van de te vergoeden schade.
4.12. Met betrekking tot het daarnaast wegens taxatiekosten gevorderde bedrag van EUR 577,82 hebben [eisers], voor zover thans relevant, verwezen naar de brief van 17 juli 2006 van hun voormalige rechtsbijstandsverlener en aldus onweersproken aangevoerd dat het - achteraf bezien - nodeloos gemaakte kosten betreft. Voldoende aannemelijk is dat die taxatie niet meer kon worden gebruikt voor de latere hypotheek bij Fortis. [gedaagde 1] zal aan [eisers] ook dit vermogensnadeel moeten vergoeden. De totale toewijsbare schadevergoeding komt daarmee op (EUR 8.287,39 + EUR 577,82 =) EUR 8.865,21.
buitengerechtelijke kosten
4.13. Tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten ad EUR 788,39 hebben EBRI c.s. het verweer gevoerd dat enkel een paar brieven zijn gestuurd die zijn op te vatten als instructie van de zaak, terwijl bovendien die kosten in geen verhouding met de verrichte werkzaamheden staan. Het had op de weg van [eisers] gelegen in het licht van dit verweer hun vordering nader te onderbouwen. Nu zij dit hebben nagelaten, zal deze vordering als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.14. Tegen de gevorderde wettelijke rente is geen verweer gevoerd, zodat die zal worden toegewezen, met dien verstande dat met betrekking tot de hoofdsom van EUR 8.287,39 niet is gesteld waarom de rente vanaf één van de genoemde ingangsdata verschuldigd zou zijn. Daarom zal die rente worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding.
4.15. Ebri B.V. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,31
- vast recht 300,00
- salaris procureur 768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.152,31.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt Ebri B.V. om aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 8.865,21 (achtduizendachthonderdvijfenzestig euro en éénentwintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van:
- het bedrag van EUR 8.287,39 vanaf 7 februari 2007,
- het bedrag van EUR 577,82 vanaf 10 januari 2006,
telkens tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt Ebri B.V. in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op EUR 1.152,31,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2007.