Registratienummer: AWB 06/3737
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. R.G.H.M. de Glas,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 juni 2006.
Eiser en zijn echtgeno[Y] (hierna: [Y]) ontvingen sinds juni 1998 een bijstandsuitkering naar de norm voor een echtpaar, aanvankelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf 1 januari 2004 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft verweerder het recht op bijstand herzien over de periode 1 februari 2001 tot en met 1 februari 2004, en daarbij voorts meegedeeld dat dit betekent dat de over deze periode verstrekte bijstand bij een aparte brief zal worden teruggevorderd.
Bij besluit van 8 december 2004 heeft verweerder het recht op bijstand ingetrokken over de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003. Tevens heeft verweerder daarbij de over deze periode ten onrechte verstrekte algemene bijstand ad € 29.830,35 bruto en de ten onrechte verstrekte bijzondere bijstand ad € 10.967,06 netto teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiser op 17 december 2004 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 22 december 2004 heeft verweerder aan eiser en [Y] een boete opgelegd van € 2.268. Tegen dit besluit heeft eiser op 1 februari 2005 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft verweerder het op 17 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 december 2004 gehandhaafd. Verder heeft verweerder daarbij het op 1 februari 2005 gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en de opgelegde boete verlaagd naar € 2.204,83.
Bij de uitspraak van 6 december 2005 (reg.nr. AWB 05/1670) heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 april 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 6 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2004 opnieuw ongegrond verklaard, en het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2004 opnieuw gegrond onder verlaging van de opgelegde boete naar € 2.204,83.
Tegen dit besluit (verder: het bestreden besluit) is beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van
12 januari 2007. Namens eiser is daar verschenen mr. De Glas voornoemd, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Op 31 januari 2007 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
22 juni 2007. Eiser noch zijn gemachtigde is daar verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door dhr. A. van de Langemheen, werkzaam bij Telengy Sociale Zekerheid B.V.
Ten aanzien van de (door eisers gemachtigde opgeworpen en overigens ook ambtshalve te beoordelen) vraag hoe het besluit van 8 december 2004 zich verhoudt tot het besluit van 12 augustus 2004 volstaat de rechtbank allereerst met de constatering dat de rechtbank in de uitspraak van 6 december 2005 reeds heeft aangenomen dat het besluit van 12 augustus 2004 (impliciet) is ingetrokken bij het besluit van 8 december 2004, waarbij het laatstgenoemde besluit geheel in de plaats is gesteld van het eerstgenoemde besluit. Hiervan dient, nu deze uitspraak onherroepelijk is geworden, ook in het onderhavige geding te worden uitgegaan.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser is vanaf 1 februari 2001 op basis van een arbeidscontract voor 20 uur per maand werkzaam geweest bij Grillroom [S] aan [adres]. De eigenaar van deze zaak[M] (verder: [M]). Bij brief van 30 december 2004 heeft hij aan eiser meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2005 stopt met de exploitatie van de grillroom, en dat om die reden de arbeidsovereenkomst met eiser per die datum is ontbonden.
Naar aanleiding van een vermoeden van fraude heeft de sociale recherche Tweestromenland te Wijchen op verzoek van verweerder een onderzoek ingesteld. In dat kader zijn in de periode van 26 augustus 2003 tot en met 10 december 2003 observaties verricht bij de grillroom en zijn onder meer eiser, [Y] en [M] gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 februari 2004.
Aan verweerders besluit tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van
1 januari 2002 tot en met 31 december 2003 ligt ten grondslag dat eiser en [Y] de in artikel 65 van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan de afdeling sociale zaken van verweerders gemeente geen mededeling te doen van de uit het rapport van 8 februari 2004 naar voren komende omstandigheid dat eiser gedurende meer dan de overeengekomen 20 uur per maand in de grillroom aanwezig was. Door deze schending kan volgens verweerder het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet worden vastgesteld. Verweerder heeft de intrekking van het recht op bijstand (met inachtneming van de uitspraak van deze rechtbank van 6 december 2005) gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, en de terugvordering van de over de genoemde periode ten onrechte verstrekte bijstand op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Tot slot vormt de schending van de inlichtingenverplichting naar de mening van verweerder een boetewaardige gedraging.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. In beroep heeft hij onder meer doen aanvoeren dat het hoofd sociale zaken, bij gebreke van een toereikende mandatering, niet bevoegd was om namens verweerder het besluit van 8 december 2004 te nemen. Hierover merkt de rechtbank op dat de vraag naar de beslissingsbevoegdheid van het hoofd sociale zaken onbeantwoord kan blijven, omdat, zo aan het besluit van
8 december 2004 al een bevoegdheidsgebrek mocht kleven, dit gebrek bij het bestreden besluit kan worden geacht te zijn hersteld. Dit besluit is namelijk genomen door verweerder, zijnde het ter zake bevoegde bestuursorgaan.
Verder heeft eiser nog naar voren gebracht dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:9 van de Awb. In de ogen van eiser had verweerder in de omstandigheid dat in het bestreden besluit de wettelijke grondslag voor de intrekking en de terugvordering is gewijzigd -evenals wellicht in de omstandigheid dat de rechtbank het besluit op bezwaar van 19 april 2005 bij de uitspraak van 6 december 2005 heeft vernietigd- aanleiding moeten zien om eiser voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit (opnieuw) te horen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de hier aan de orde zijnde wijziging van de wettelijke grondslag (in de artikelen 54 en 58 van de WWB in plaats van de in het vernietigde besluit op bezwaar van 19 april 2005 als grondslag gehanteerde artikelen
69 en 81 van de Abw) niet worden aangemerkt als een na het horen aan verweerder bekend geworden omstandigheid als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. De rechtbank zal eisers stelling lezen als een beroep op strijd met de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb neergelegde hoorplicht.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het horen van belanghebbenden ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb een verplicht onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure. Aan deze hoorplicht is voldaan nu eiser voorafgaande aan het eerste besluit op bezwaar van 19 april 2005 in de gelegenheid is gesteld te worden -en op 15 februari 2005 ook daadwerkelijk is- gehoord. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb houdt naar vaste rechtspraak niet tevens in een algemene verplichting tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van een uitspraak van de rechtbank, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dat neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden voorafgaande aan het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een zodanige situatie doet zich in dit geval naar het oordeel van de rechtbank om de volgende redenen echter niet voor.
Waar onder de Abw nog sprake was van een verplichting, is verweerder op grond van de artikelen 54 en 58 van de WWB bevoegd tot intrekking en terugvordering. Zoals blijkt uit de Beleidsregels herziening, terugvordering en verhaal (vastgesteld in december 2004), maakt verweerder ingeval van schending van de inlichtingenplicht van deze bevoegdheid gebruik, tenzij sprake is van zeer dringende redenen. Naar de rechtbank begrijpt, heeft eiser willen betogen dat hij zich niet meer heeft kunnen uitlaten over de vraag naar het bestaan van zeer dringende redenen om van intrekking en terugvordering af te zien, en/of over de vraag naar het bestaan van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen om van zijn beleid af te wijken. De rechtbank is echter van oordeel dat dit onvoldoende grond vormt om van het voornoemde algemene uitgangspunt af te wijken. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser in zijn aanvullende bezwaarschrift van 3 februari 2005, stellende dat de intrekking en terugvordering gebaseerd dienen te worden op de artikelen 54 en 58 van de WWB, reeds de omstandigheden naar voren heeft gebracht die in zijn ogen voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen om van gebruikmaking van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering af te zien. Verweerder was daarvan dan ook al op de hoogte. Indien eiser na de uitspraak van de rechtbank van 6 december 2005 in aanvulling hierop nog andere omstandigheden naar voren had willen brengen, had het op zijn weg gelegen deze omstandigheden schriftelijk aan verweerder kenbaar te maken met, zogewenst, het verzoek om hierover opnieuw te worden gehoord. Hoewel eiser hiertoe, gezien het tijdsverloop tussen de uitspraak van 6 december 2005 en het bestreden besluit, ruimschoots de gelegenheid heeft gehad, heeft hij dit nagelaten. In dit verband verdient tot slot nog opmerking dat eiser in de onderhavige procedure geen gewag meer heeft gemaakt van het bestaan van een zeer dringende reden en/of bijzondere omstandigheden.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder er naar het oordeel van de rechtbank van kunnen afzien om eiser voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit opnieuw te horen. Van strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is geen sprake.
Voorts heeft eiser in het beroepschrift naar voren gebracht dat er in zijn ogen feitelijk geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Naar zijn zeggen is hij niet meer dan gemiddeld twee uur per week extra in de grillroom aanwezig geweest, terwijl hij hiervoor niet is betaald, omdat het geen productieve uren waren maar hij vaak slechts zat te wachten op werk.
Dit betoog slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat eiser tekort is geschoten in de nakoming van de op hem rustende inlichtingenverplichting. Eiser heeft (zowel ten overstaan van de sociale recherche als thans in beroep) erkend dat hij gedurende de gehele in geding zijnde periode feitelijk meer uren in de grillroom aanwezig was dan hij volgens de door hem op de inkomstenformulieren opgegeven uren daar aanwezig zou moeten zijn. Dit vindt ook bevestiging in de observatiegegevens, zoals weergegeven in het rapport van 8 februari 2004 (onder punt 10) en in de opgestelde lijst met waarnemingen (gedingstuk 294), alsmede in de verklaring van [W] van 21 januari 2004, inhoudende dat zij eiser werkend heeft waargenomen in de grillroom buiten de door hem opgegeven uren en op dagen dat hij volgens zijn eigen opgave niet had gewerkt.
Aan eisers stelling dat hij tijdens de extra uren die hij in de grillroom heeft doorgebracht geen productieve arbeid heeft verricht, gaat de rechtbank voorbij. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer CRvB 16 januari 2007, LJN AZ7261) veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek dat de betreffende persoon daar ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Tegen deze achtergrond passeert de rechtbank eisers stelling dat hij voor de extra uren geen beloning heeft ontvangen.
Naar het oordeel van de rechtbank had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de in de grillroom doorgebrachte extra uren van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Hij had hiervan dan ook onverwijld en correct mededeling moeten doen aan verweerder. Door dit na te laten, heeft eiser verweerder de mogelijkheid onthouden om te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre de extra uren van invloed waren op het recht op bijstand.
Het voorgaande brengt mee dat verweerder bevoegd is om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003.
Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de genoemde periode niet kan worden vastgesteld.
In dit verband stelt de rechtbank allereerst vast dat de sociale recherche naast de verhoren enkel nog observaties bij de grillroom heeft verricht, die wat betreft intensiteit een zeer beperkt karakter hebben gehad en bovendien zien op een beperkte periode. Daarbij komt nog het volgende.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 16 september 2003 heeft [M] ten overstaan van de sociaal rechercheurs verklaard dat zijn beide medewerkers, onder wie eiser, gemiddeld vijf uur per week in de grillroom werken en dat hij hen voor vijf uur per week betaalt. Voorts heeft hij verklaard dat zij ongeveer twee uur per week meer werken dan dat hij ze betaalt. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 21 januari 2004 heeft heeft [M] verder nog verklaard dat eiser gemiddeld tussen de tien en vijftien uur per week in de grillroom aanwezig was.
De rechtbank constateert dat de observatiegegevens geen enkele concrete aanwijzing bieden dat eiser in de hier in geding zijnde periode gedurende meer dan de door [M] genoemde vijftien uur per week in de grillroom aanwezig is geweest. Hetzelfde geldt overigens voor de verklaring van [W] voornoemd en de overige in het rapport van 8 februari 2004 neergelegde onderzoeksbevindingen.
De rechtbank acht het uitblijven van een uitgebreider onderzoek en het ontbreken van een concrete aanwijzing in de vorenbedoelde zin te meer klemmend, nu de intrekking van het recht op bijstand en de daaruit voortvloeiende terugvordering betrekking hebben op een ruime periode van twee jaar, waarmee sprake is van een voor eiser (en [Y]) zeer belastend besluit. Dit in aanmerking nemende had verweerder naar het oordeel van de rechtbank een meer gedegen onderzoek moeten doen verrichten, waarbij gedacht kan worden aan intensievere observaties, aangevuld met bijvoorbeeld buurtonderzoek en/of onderzoek onder klanten van de grillroom.
De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen, en dat dit recht daarom volledig dient te worden ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank had de voormelde -op 21 januari 2004 afgelegde- verklaring van [M], gevoegd bij de overige hiervoor weergegeven omstandigheden, voor verweerder aanleiding moeten vormen om bij de beoordeling van het recht op bijstand wat betreft de gehele betrokken periode een fictief inkomen in aanmerking te nemen, berekend op basis van een werkpatroon van vijftien uur per week en het tussen eiser en [M] overeengekomen uurloon. Naar mag worden aangenomen komt in deze benadering aan eiser en [Y] nog aanvullende bijstand toe. Niet gebleken is immers dat eiser naast de werkzaamheden in de grillroom nog andere op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht of activiteiten heeft ontplooid die van invloed zijn op het recht op bijstand over de betrokken periode.
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, ook niet voor zover daarbij het besluit tot oplegging van een boete is gehandhaafd, aangezien de hoogte van de boete (vast te stellen conform het bepaalde in de Afstemmingsverordening WWB) afhankelijk is van de hoogte van het benadelingsbedrag. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, worden vernietigd, en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Bij dit nieuw te nemen besluit op bezwaar dient verweerder tevens te beslissen op het door eiser in bezwaar gedane verzoek ex artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn conform het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322 aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor de indiening van een beroepschrift). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Mede gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322 en wijst de gemeente Beuningen aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan op bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van registratienummer AWB 06/3737;
gelast de gemeente Beuningen voorts om aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad
€ 38 te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, als voorzitter, en mrs. W.H.A.C.M. Bouwens en K.A.M. van Hoof, rechters, in tegenwoordigheid van G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2007.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 30 augustus 2007.