ECLI:NL:RBARN:2007:BB5017

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
26 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
154582
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en inspanningsverplichting in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening

In deze zaak vorderde eiser, geboren op 3 augustus 1936, schadevergoeding van de Centrale Organisatie Werk en Inkomen (CWI), als rechtsopvolger van het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving (WNO). Eiser stelde dat CWI tekort was geschoten in de nakoming van de inspanningsverplichting op basis van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) en dat hij jarenlang was onthouden van plaatsing op de plaatsingslijst voor een dienstbetrekking. Eiser had van 1970 tot 2001 een bijstandsuitkering ontvangen en was in 1999 onterecht niet tot de doelgroep van de WSW gerekend. De Centrale Raad van Beroep had in 2005 het besluit van WNO vernietigd, maar eiser kon niet aantonen dat hij door het onrechtmatige besluit daadwerkelijk inkomensschade had geleden. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van eiser, waaronder schadevergoeding voor gemist salaris en immateriële schade, niet toewijsbaar waren. De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en wees de vorderingen af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van CWI, die op € 5.902,00 werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 154582 / HA ZA 07-647
Vonnis van 26 september 2007
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. B. Willemsen,
tegen
de (raad van bestuur van de) publiekrechtelijke rechtspersoon
CENTRALE ORGANISATIE WERK EN INKOMEN,
zetelend te Zoetermeer,
gedaagde,
procureur mr. L. Paulus.
Partijen zullen hierna [eiser] en CWI genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 juni 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 16 augustus 2007.
De voor de comparitie toegezonden akte vermeerdering van eis is naar aanleiding van bezwaren van CWI buiten beschouwing gelaten wegens stijd met een goede procesorde.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser], geboren op 3 augustus 1936, was sedert 1970 werkloos. Hij heeft tot aan het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd op 3 augustus 2001 een bijstandsuitkering ontvangen.
2.2. Bij besluit van 27 juli 1977 van WNO is [eiser] op diens verzoek en conform het advies van de bedrijfsarts aangemerkt als behorende tot de personenkring als bedoeld in artikel 7 lid 1 van de Wet Sociale Werkvoorziening (verder WSW) (oud).
Ingevolge de oude en de per 1 januari 1998 herziene WSW rust op het gemeentebestuur een zorgplicht aan zoveel mogelijk ingezetenen die blijkens een (her)indicatiebeschikking tot de doelgroep behoren een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aan te bieden. Het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving (verder WNO) was de gemeentelijke organisatie die belast was met de uitvoering van die zorgplicht.
2.3. In 1985 en 1989 bereikte [eiser] het besluit dat WNO voornemens was hem te verwijderen van de wachtlijst. [eiser] heeft daartegen bezwaar gemaakt en is toen niet van de wachtlijsten verwijderd.
In 1992 bereikte [eiser] weer een brief van WNO waarin werd meegedeeld dat WNO voornemens was hem te verwijderen van de wachtlijst. [eiser] heeft daartegen weer bezwaar gemaakt. Hij werd in december 1992 onderzocht door een psycholoog/ arbeidskundige die hem geschikt achtte voor een instruerende/begeleidende functie of als probleemoplosser en plaatsbaar binnen het WNO.
2.4. Tot 1993 is [eiser] geen enkele baan aangeboden door WNO. In 1993 vond een gesprek plaats tussen [eiser] en de heer [XXX], de toenmalige onderdirecteur van WNO, met betrekking tot een vacature als productbegeleider tegen een salaris van fl. 2.700,-- bruto per maand. Er kwam echter geen dienstbetrekking tot stand.
2.5. In 1994 werd [eiser] door WNO een computercursus aangeboden. Nadat [eiser] met die cursus was gestart, werd hem een baan aangeboden als medewerker facturering. Die baan heeft hij geweigerd omdat hij niet puur administratief werkzaam wilde zijn en ook niet de hele dag achter de computer wilde zitten. [eiser] werd daarop door WNO bij besluit van 9 juli 1994 van de plaatsingslijst verwijderd. Dit besluit is uiteindelijk door de Centrale Raad van Beroep vernietigd. In 1997 werd [eiser] weer op de wachtlijst geplaatst.
2.6. Bij beschikking van 28 april 1999 heeft WNO naar aanleiding van het advies van de Onafhankelijke Indicatiecommissie Sociale Werkvoorziening als bedoeld in artikel 12 lid 1 WSW besloten dat [eiser] niet behoorde tot de doelgroep WSW. [eiser] heeft hiertegen bezwaar aangetekend en de Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van
16 juni 2005 de beschikking vernietigd en bepaald dat [eiser] ook na 28 april 1999 tot de doelgroep WSW behoorde.
2.7. Ingevolge artikel 21a Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (verder SUWI), ingevoerd bij Wijzigingswet van 30 juni 2004, heeft CWI tot taak te besluiten over indicatie en herindicatie. In die Wijzigingswet is tevens bepaald dat de aanhangige (her)indicatiebesluiten en bezwaarschriften inzake (her)indicatiebesluiten worden overgedragen aan CWI. De Wijzigingswet is in werking getreden vanaf 1 januari 2005. Als gevolg van beleid van de Staatssecretaris van SZW dat CWI ook lopende beroepsprocedures afhandelt, is CWI in de bestuursrechtelijke procedure, die is geëindigd met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juni 2005, als verweerder opgetreden.
2.8. Bij vonnis van deze rechtbank van 2 maart 2000 zijn eerdere vorderingen van [eiser] jegens WNO, waaronder een vordering tot veroordeling van WNO tot betaling van schadevergoeding, afgewezen. Dat vonnis is in hoger beroep bekrachtigd en het cassatieberoep dat [eiser] tegen het arrest van het gerechtshof had ingesteld is door de Hoger Raad verworpen.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat - veroordeling van CWI tot betaling van
€ 138.820,--, vermeerderd met rente en kosten. Dit totaalbedrag bestaat uit de volgende onderdelen:
- € 89.320,-- aan gemist salaris vanaf september 1997 tot 3 augustus 2001, vermeerderd met 50% vertragingsvergoeding en te verminderen met de door [eiser] in die periode genoten bijstandsuitkering;
- € 14.500,-- aan pensioenderving inclusief 50% vertragingsvergoeding;
- € 20.000,-- wegens gemaakte proceskosten in eerdere procedures en
- € 15.000,-- aan immateriële schadevergoeding.
3.2. Ter comparitie heeft [eiser] zijn vordering wegens inkomensschade (gemist salaris en pensioenderving) beperkt tot de periode vanaf april 1999 tot 3 augustus 2001.
3.3. [eiser] stelt dat CWI, als rechtsopvolger van WNO, tekort is geschoten in de nakoming van de inspanningsverplichting gebaseerd op de WSW, althans onrechtmatig heeft gehandeld door [eiser] jarenlang te onthouden van plaatsing op de plaatsingslijst om in aanmerking te komen voor een dienstbetrekking op grond van die WSW. [eiser] stelt dat uit de vernietiging van de beschikking van 28 april 1999 door de Centrale Raad van Beroep in haar uitspraak van 16 juni 2005 volgt dat jegens hem een onrechtmatige daad is gepleegd. [eiser] stelt dat hij daardoor materiële en immateriële schade heeft geleden en nog lijdt, die CWI moet vergoeden.
3.4. CWI voert verweer. CWI voert primair aan dat [eiser] om diverse redenen niet- ontvankelijk is in zijn vorderingen en concludeert subsidiair tot afwijzing van de vorderingen.
3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Bij de beoordeling van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd staat voorop dat als gevolg van de beslissing van de Centrale Raad van Beroep van 16 juni 2005 vaststaat dat het herindicatiebesluit van 28 april 1999 onrechtmatig is. Daarbij tekent de rechtbank aan dat de gronden die hebben geleid tot de beslissing van de Centrale Raad van Beroep voor de beoordeling van de onderhavige vorderingen van [eiser] niet relevant zijn, hoewel [eiser] daarop in de dagvaarding en ter comparitie uitvoerig is ingegaan.
4.2. Omdat [eiser] zijn vorderingen heeft beperkt tot vergoeding van gemiste inkomsten vanaf (28) april 1999, het moment waarop het indicatiebesluit is genomen, gaat de rechtbank niet meer in op het verweer van CWI dat [eiser] niet-ontvankelijk zou zijn in zijn vordering omdat CWI geen rechtsopvolger onder algemene titel is van WNO en omdat reeds in het vonnis van deze rechtbank van 2 maart 2000 onherroepelijk over de vorderingen van [eiser] zou zijn beslist.
De rechtbank leidt uit de beperking van de vorderingen namelijk af dat [eiser] zich niet langer op het standpunt stelt dat op CWI een inspanningsverplichting rustte om hem aan een dienstbetrekking te helpen en dat hij zijn vorderingen uitsluitend baseert op het onrechtmatig herindicatiebesluit. CWI kan met betrekking tot dat besluit wel als rechtsopvolger van WNO worden beschouwd en in het vonnis van deze rechtbank van
2 maart 2000 is niet beslist over vorderingen van [eiser] gebaseerd op het onrechtmatig herindicatiebesluit van april 1999.
4.3. CWI baseert de gestelde niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vorderingen mede op een beroep op verjaring. Daarbij gaat CWI er van uit dat de verjaringstermijn is aangevangen op 28 april 1999, de dag waarop het indicatiebesluit is genomen.
4.4. Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de verjaringstermijn van vijf jaren van artikel 3:310 BW begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. Voor [eiser] betekent dit dat hij daags na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
16 juni 2005 daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen omdat door die uitspraak kwam vast te staan dat het herindicatiebesluit van 28 april 1999 onrechtmatig was.
Dit betekent dat de vordering van [eiser], ingesteld bij dagvaarding van 10 april 2007, niet is verjaard, zodat het verweer van CWI wordt verworpen.
4.5. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of [eiser] als gevolg van het onrechtmatig herindicatiebesluit de door hem gestelde schade heeft geleden. Dit wordt door CWI gemotiveerd betwist.
4.6. Volgens artikel 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
Het ‘zodanige verband met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust’ is een conditio sine qua non-verband. Van een dergelijk verband is sprake als gebeurtenis B een gevolg is van gebeurtenis A. Daarbij geldt als gebeurtenis B de door [eiser] gestelde schade en als gebeurtenis A het onrechtmatig indicatiebesluit. Het vereiste verband kan in deze zaak niet zonder meer als een gegeven worden beschouwd.
4.7. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Als gevolg van het onrechtmatig herindicatiebesluit behoorde [eiser] vanaf 28 april 1999 ten onrechte niet tot de doelgroep van de WSW. Op 3 augustus 2001 is [eiser] 65 jaar geworden en dus pensioengerechtigd en niet meer behorende tot de doelgroep van de WSW. [eiser] was in april 1999 63 jaar en had tot dat moment sinds 1970 niet meer een dienstbetrekking vervuld, terwijl hij al vanaf 1977 tot de doelgroep van de WSW behoorde. Hij genoot voor 28 april 1999 en tot aan zijn pensionering onafgebroken een bijstandsuitkering. Feitelijk heeft [eiser] dus geen nadeel in de vorm van een terugval in inkomen geleden door het onrechtmatig herindicatiebesluit.
[eiser] is als gevolg van het onrechtmatig herindicatiebesluit wel de mogelijkheid ontnomen om in de periode van 28 april 1999 tot 3 augustus 2001 een WSW-dienstbetrekking te verwerven. [eiser] heeft echter – gelet op de voorgeschiedenis – geen althans onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat hij in de periode van 28 april 1999 tot 3 augustus 2001 een aanmerkelijke kans zou hebben gehad op een dienstbetrekking waarmee hij een inkomen had kunnen verwerven dat hoger was dan de bijstandsuitkering die hij genoot. De gesprekken die [eiser] in 1993 en in 1997 heeft gehad, waarbij hem toezeggingen zouden zijn gedaan en het aanbod van een baan in 1994 zijn daartoe in ieder geval onvoldoende. Dit betekent dat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] inkomensschade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig herindicatiebesluit zodat de desbetreffende vorderingen, waaronder de gevorderde pesnioenschadevergoeding, van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.8. Verder is niet aannemelijk geworden dat de door [eiser] gevorderde proceskosten van eerdere procedures (€ 20.000,--) kunnen worden beschouwd als schade als gevolg van het onrechtmatig indicatiebesluit, zodat dit onderdeel van de vordering ook moet worden afgewezen.
4.9. De gevorderde vergoeding van de immateriële schade is niet toewijsbaar reeds omdat [eiser] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan hij recht zou hebben op vergoeding van immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 BW.
4.10. Het vorenstaande betekent dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen en dat [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld, inclusief de door CWI gevorderde en niet weersproken nakosten ad
€ 131,-- danwel € 199,-- indien betekening van het vonnis plaatsvindt.
De proceskosten aan de zijde van CWI worden begroot op:
- vast recht 3.060,00
- salaris procureur 2.842,00 (2,0 punten × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 5.902,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van CWI tot op heden begroot op EUR 5.902,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling en met de nakosten ad € 131,-- danwel € 199,-- indien betekening van dit vonnis plaatsvindt,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Vanhommerig en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2007.