ECLI:NL:RBARN:2007:BB4138

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
452551 CV Expl. 06-4149
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling goederengemeenschap na echtscheiding met betrekking tot loon- en huurvorderingen

In deze zaak, die zich afspeelt na een echtscheiding, zijn er geschillen ontstaan over de verdeling van een goederengemeenschap. De man en de vrouw hebben een schikking getroffen, maar de persoonlijke vennootschap van de man is buiten deze schikking gelaten. De vrouw, die als werkneemster voor deze vennootschap heeft gewerkt, heeft een loonvordering ingediend. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen, omdat de arbeidsrelatie tussen de vrouw en de vennootschap niet in de schikking is betrokken. De wettelijke verhoging van de vordering is echter afgewezen, omdat beide partijen elkaar verwijten dat zij de vennootschap belemmeren in het voldoen aan haar verplichtingen.

Daarnaast heeft de vrouw een vordering tot huurpenningen ingediend, aangezien zij voor de helft eigenaar is van het bedrijfspand dat door de vennootschap wordt gehuurd. Ook deze vordering is toegewezen, om dezelfde reden dat de huurovereenkomst niet in de schikking is betrokken. Het verweer van de man, dat hij een tegenvordering heeft, is verworpen omdat de vorderingen van de vrouw zich richten tegen de vennootschap en niet tegen de man zelf. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de bevoegdheid om deze zaken te behandelen bij hem ligt, en dat de loon- en huurvorderingen toewijsbaar zijn.

De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat de wettelijke verhoging van het loon op nihil wordt gesteld, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder de eerdere huwelijkse relatie en de gezamenlijke belangen in de vennootschap. De kosten van de procedure zijn voor de man, die als in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt, en de rechter heeft de vorderingen van de vrouw in beide zaken toegewezen, inclusief de rente en kosten.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 449464 \ CV EXPL 06-3663 \ 282fh
452551 \ CV EXPL 06-4149 \ 282fh
uitspraak van
Vonnis
in de zaken van
[eisende partij]
voorheen wonende te Bemmel, thans te Cuijk
gemachtigde eerst mr. R.B. Ester, nu mr. J.F. Bil
eisende partij
tegen
1.
de besloten vennootschap [gedaagde sub 1]
gevestigd te Bemmel
2.
[gedaagde sub 2]
wonende te Bemmel
gemachtigde mr. J.J.F.A. Ligthart
Partijen worden ook hierna weer [eisende partij], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit
in beide zaken:
- het griffie-exemplaar van het tussenvonnis van de kantonrechter van 30 maart 2007 en de daarin genoemde gedingstukken;
- de aantekeningen van de griffier van het besprokene ter zitting van 19 juni 2007 en de ter zitting door de gemachtigde van [eisende partij] overgelegde akte.
Partijen hebben vonnis gevraagd.
1. De verdere beoordeling
in beide zaken:
1.1. De kantonrechter neemt hier over hetgeen in het vonnis van 30 maart 2007 (verder te noemen: het tussenvonnis) is overwogen en beslist en blijft daarbij.
1.2. [eisende partij] heeft ter zitting verklaard dat de vordering tegen [gedaagde sub 2] in persoon is ingetrokken.
1.3. Hieruit volgt dat het geschil zich in dezen beperkt tot de loonvordering (in de zaak met nummer 449464 CV EXPL 06.3663) en de huurvordering (in de zaak nummer 452551 CV EXPL 06.4149). De bevoegdheid van de kantonrechter om van deze zaken kennis te nemen is daarmee gegeven.
1.4. Partijen hebben ter zitting verklaard dat zij hun vorderingen op en schulden aan [gedaagde sub 1] niet tot onderdeel van de schikking hebben willen maken die zij op 12 april 2006 hebben getroffen. In het tussenvonnis is overwogen dat het accountantsonderzoek in het kader van de uitvoering van de schikking mogelijk informatie oplevert die van belang kan zijn voor de beoordeling van de vorderingen van [eisende partij] tegen [gedaagde sub 1], omdat aannemelijk is dat de bedragen die door opname in contanten door [eisende partij] uit het vermogen van [gedaagde sub 1] zijn gevloeid en aan haar zijn toegevallen, voorwerp van dat onderzoek zijn. In dat verband is het denkbaar geacht dat de schikking op het punt van de rekening-courantverhouding met [gedaagde sub 1] mede gevolgen heeft voor rechten en verplichtingen van [gedaagde sub 1].
1.5. Partijen hebben echter geen resultaten van het accountantsonderzoek overgelegd; zij verwijten elkaar over en weer dit onderzoek te bemoeilijken. Dit zo zijnde kan de kantonrechter niet de gevolgen van de schikking voor [gedaagde sub 1] onderzoeken, zodat dit aspect van hetgeen in eerste instantie [eisende partij] en [gedaagde sub 2] in het kader van de afwikkeling van de boedelscheiding en in tweede instantie [eisende partij] en [gedaagde sub 1] verdeeld houdt, buiten beschouwing zal worden gelaten. Daarbij is van belang dat de kantonrechter op grond van de voorhanden informatie niet kan beoordelen aan wie het niet voorhanden zijn van gegevens van voormeld accountantsonderzoek in overwegende mate toegerekend kan worden. Het komt de kantonrechter voor dat beide partijen door hun starre opstelling in enige mate hier debet aan zijn. Of [eisende partij] ten onrechte bedragen van de rekening van [gedaagde sub 1] heeft opgenomen kan daarom op dit moment in het kader van deze procedure niet worden vastgesteld.
1.6. [gedaagde sub 2] heeft ter zitting betoogd dat [eisende partij] door het invoeren van het tweehandtekeningenvereiste voor betalingsopdrachten en vervolgens te weigeren die opdrachten mede te ondertekenen, zelf debet is aan het feit dat [gedaagde sub 1] de huurpenningen niet kan afdragen en het loon niet kan uitkeren. Naar de kantonrechter begrijpt stelt [gedaagde sub 2] zich bovendien op het standpunt dat [eisende partij] in de vorm van haar opname van diverse bedragen in contanten in rekening-courant met [gedaagde sub 1] ruimschoots is voldaan voor de niet uitgekeerde huurpenningen en het niet betaalde loon. [eisende partij] beschuldigt op haar beurt [gedaagde sub 2] van opname van contante geldbedragen van zijn rekening-courant met [gedaagde sub 1], waardoor [gedaagde sub 1] niet aan haar verplichtingen kan voldoen.
1.7. Ook ten aanzien van dit punt speelt weer een belangrijke rol dat [eisende partij] en [gedaagde sub 2] elkaar over en weer in het kader van de boedelscheiding als het ware in de houdgreep nemen, zich verschansen in de eigen loopgraaf en niet bereid lijken te zijn door een constructieve opstelling tot beëindiging van hun geschil te komen. Zij kiezen in het kader van de boedelscheiding kennelijk voor deze (negatieve) opstelling - en dat is uiteraard hun goed recht. Het kluwen van verwijten die zij elkaar in dit verband maken is echter deels niet relevant voor de beoordeling van het onderhavige geschil (want gericht tegen elkaar in verband met de boedelscheiding en niet direct in verband met de in het geding zijnde loon- en huurvorderingen die zich richten tegen [gedaagde sub 1]). Verder behelzen de stellingen van [gedaagde sub 1] in wezen een beroep op verrekening. Dat beroep gaat echter om twee redenen niet op: allereerst niet omdat het in de kern eventuele vorderingen van [gedaagde sub 2] op [eisende partij] betreft en niet vorderingen van [gedaagde sub 1] op [eisende partij]; ten tweede niet omdat de juistheid van de eventuele vorderingen van [gedaagde sub 1] op [eisende partij] (zo daarvan sprake zou zijn) niet eenvoudig vastgesteld kan worden (zie hierover ook hierna, rechtsoverweging 1.8.4 en 1.9.1).
1.8. in de zaak met nummer 449464 CV EXPL 06.3663 voorts:
1.8.1. Ter zitting is genoegzaam komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst van [eisende partij] niet met wederzijds goedvinden of op een der in de wet geregelde wijzen is geëindigd. Aangezien dit wettelijk stelsel limitatief is moet dan ook van het voortduren van de arbeidsovereenkomst en daarmee van de verplichting van [gedaagde sub 1] tot betaling van het overeengekomen loon worden uitgegaan, behoudens voor de tijd gedurende welke [eisende partij] de bedongen arbeid niet heeft verricht. Vast staat dat [eisende partij] vanaf april 2005 geen werkzaamheden meer voor [gedaagde sub 1] heeft verricht, maar evenzeer staat vast dat het loon haar tot en met december 2005 is uitbetaald en dat haar daarvan specificaties zijn verstrekt. Nu verder geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot de conclusie leiden dat de verplichting tot loonbetaling in januari 2006 is geëindigd, wordt het ervoor gehouden dat die verplichting voortduurt.
1.8.2. [gedaagde sub 2] heeft betoogd dat de loonbetalingen aan [eisende partij] deel uitmaken van hetgeen bij de schikking gesloten ter zitting van deze rechtbank van 12 april 2006 aan beider accountants is opgedragen te onderzoeken, waarbij voorzien is in een geschillenregeling.
1.8.3. Voor zover met dit verweer bedoeld zou zijn dat de loonbetalingen geen onderwerp van dit geschil kunnen zijn wordt het verworpen, omdat het proces-verbaal van de zitting geen enkele aanwijzing bevat dat [gedaagde sub 2] die schikking niet alleen voor zichzelf maar ook voor en namens [gedaagde sub 1] is aangegaan. Zou dit anders zijn, dan zou de rechter die het proces-verbaal heeft doen opstellen dit daarin hebben opgenomen.
1.8.4. Ten aanzien van het verrekeningsverweer geldt het in artikel 7:632 lid 1 BW bepaalde dat - behalve bij het einde van de arbeidsovereenkomst, wat zoals gezegd thans niet aan de orde is - verrekening door de werkgever van zijn schuld ter zake van het uit te betalen loon slechts toegelaten is met de in dat artikellid opgesomde vorderingen op de werknemer. Die opsomming is blijkens de aanhef van het artikel limitatief. Uit het door [gedaagde sub 2] gestelde kan niet worden afgeleid dat de gepretendeerde vordering van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 2] behoort tot de in genoemde wetsbepaling omschreven soorten vorderingen. Het beroep van [gedaagde sub 2] op verrekening faalt daarom, daargelaten dat bij gebreke van de hiervoor onder 1.4 bedoelde accountantsrapportage de gegrondheid en de omvang van de vordering van [gedaagde sub 1] niet op eenvoudige wijze zijn vast te stellen.
1.8.5. Hieruit volgt dat de loonvordering van [eisende partij] toewijsbaar is.
1.8.6. In de omstandigheden van het geval, te weten het feit dat partijen voorheen met elkaar gehuwd waren en dat deze procedure niet los gezien kan worden van hetgeen hen als gevolg van de echtscheiding verdeeld houdt, dat zij ieder voor de helft de aandelen in [gedaagde sub 1] houden, dat beiden bestuurder van [gedaagde sub 1] zijn, dat beider handtekening is vereist voor het doen van betalingen voor [gedaagde sub 1] en dat beiden in de door [gedaagde sub 1] geëxploiteerde onderneming(en) hebben gewerkt, vindt de kantonrechter aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging van het niet (tijdig) betaalde loon op nihil te stellen.
1.8.6. De vordering tot vergoeding van rente en kosten is verder niet betwist, zodat deze zal worden toegewezen.
1.8.7. [gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze kosten worden met inachtneming van de omstandigheid dat deze procedure grotendeels parallel loopt met de huurzaak als volgt begroot:
kosten dagvaarding: € 84,87
vastrecht: 196,-
liquidatietarief voor salaris gemachtigde: drie punten à € 100,- 300,- + € 580,87
1.9. in de zaak met nummer 452551 CV EXPL 06.4149 voorts:
1.9.1. Het bestaan van de huurschuld, althans het feit dat na januari 2006 de geregelde huurbetaling door [gedaagde sub 1] aan [eisende partij] niet meer heeft plaatsgevonden, is niet betwist. [gedaagde sub 1] is in beginsel bevoegd haar vorderingen op [eisende partij] met het aan haar verschuldigde te verrekenen, maar de gegrondheid en de omvang van die vordering(en) zijn bij gebreke van de hiervoor bedoelde accountantsrapportage niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Het beroep van [gedaagde sub 2] namens [gedaagde sub 1] op verrekening faalt dan ook.
1.9.2. Ook in deze zaak komt de vordering van [eisende partij] dus voor toewijzing in aanmerking inclusief de verder niet betwiste rente en kosten.
1.9.3. [gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze kosten worden met inachtneming van de omstandigheid dat deze procedure grotendeels parallel loopt met de arbeidszaak als volgt begroot:
kosten dagvaarding: € 84,87
vastrecht: 196,-
liquidatietarief voor salaris gemachtigde: drie punten à € 100,- 300,- + € 580,87
2. De beslissing
De kantonrechter
in de zaak met nummer 449464 CV EXPL 06.3663:
- veroordeelt [gedaagde sub 1] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisende partij] te betalen:
- het loon ad € 2.300,- bruto per maand over het tijdvak van 1 januari 2006 tot 31 mei 2006;
- het loon ad € 2.300,- bruto per maand verschuldigd voor iedere maand vanaf 31 mei 2006;
- de vakantietoeslag over de periode tot 31 mei 2006 ten belope van 8% over het brutoloon, alsmede de vakantietoeslag over de toekomstige periode;
- de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de genoemde bedragen, welke verhoging wordt bepaald op nihil;
- de wettelijke rente over de som van de genoemde bedragen, voor wat de bedragen betreft die opeisbaar zijn op het tijdstip van dagvaarden vanaf 1 januari 2006 en voor wat de bedragen betreft die nadien opeisbaar zijn geworden vanaf de dag der dagvaarding, tot aan die der algehele voldoening;
- de buitengerechtelijke kosten ad € 400,-;
- veroordeelt [gedaagde sub 1] in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisende partij] begroot op € 580,87;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak met nummer 452551 CV EXPL 06.4149:
- veroordeelt [gedaagde sub 1] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisende partij] te betalen:
- de haar toekomende huursom ad € 1.300,- per maand over het tijdvak vanaf 1 februari 2006 tot 31 juli 2006 tot 31 juli 2006;
- de huur van € 1.300,- per maand, verschuldigd voor iedere maand vanaf 31 juli 2006;
- de wettelijke rente over de som van de voornoemde bedragen, voor wat de bedragen betreft die opeisbaar zijn op het tijdstip van dagvaarden vanaf 1 januari 2006 en voor wat de bedragen betreft die nadien opeisbaar zijn geworden vanaf de dag der dagvaarding, tot aan die der algehele voldoening;
- de buitengerechtelijke kosten ad € 400,-;
- veroordeelt [gedaagde sub 1] in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisende partij] begroot op € 580,87;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.I.M.W. Bartelds en in het openbaar uitgesproken op