Registratienummer: AWB 06/4880
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [Y], vertegenwoordigd door mr. H.C.M.G. Dietz,
de Staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 24 augustus 2006.
Bij besluit van 20 januari 2006 heeft verweerder op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) aan eiser een bestuurlijke boete ten bedrage van € 8.000 opgelegd wegens het zonder tewerkstellingsvergunning laten verrichten van arbeid door twee vreemdelingen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 februari 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dietz. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Eekhout, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of verweerder eiser terecht in zijn bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2006 heeft ontvangen. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Zoals ook hierboven onder 2 is weergegeven, is de rechtbank uit de gedingstukken gebleken dat verweerder bij besluit van 20 januari 2006 een boete heeft opgelegd. Indien dat besluit ook op die dag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, volgt daaruit dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is aangevangen op 21 januari 2006 en eindigde op 3 maart 2006. Verweerder heeft het bezwaarschrift, gedagtekend op 6 maart 2006, op 7 maart 2006 ontvangen. Als het besluit op 20 januari 2006 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, is het bezwaarschrift derhalve niet tijdig ingediend.
De rechtbank heeft verweerder verzocht informatie te verstrekken over het bij hem in werking zijnde postregistratiesysteem en stukken te overleggen waaruit kan blijken dat het besluit van 20 januari 2006 op die dag naar eiser is verzonden.
Bij brief van 6 februari 2007 heeft verweerder de rechtbank toegelicht dat binnen de afdeling Arbeidsinspectie gebruik wordt gemaakt van een speciaal voor die afdeling ontwikkeld registratiesysteem, genaamd Gisai. De boeteoplegger stelt een boetebeschikking op aan de hand van een standaard sjabloon dat deel uitmaakt van Gisai. Daarbij wordt wel automatisch een kenmerk aangemaakt, maar moet de boeteoplegger zelf de datum van de beschikking invoeren. Na ondertekening van de boetebeschikking wordt de verzenddatum door de administratief medewerker in het systeem ingevoerd op de dag van verzending. De boetebeschikking wordt dan in de enveloppe gedaan en in de postbak voor post uit gelegd. Wanneer de administratief medewerker dit na de laatste postronde doet, wordt de datum van de dag erna op de boetebeschikking gezet. De boetebeschikking zal dan namelijk pas een dag later worden verzonden. De door de administratief medewerker ingevoerde datum van verzending kan niet meer worden gewijzigd. Daartoe heeft niemand de bevoegdheid.
Verweerder heeft voorts een uitdraai uit Gisai overgelegd waarop staat aangegeven dat op 20 januari 2006 een boetebeschikking met het kenmerk 070502934/04 is verzonden. Op het onderhavige besluit van 20 januari 2006 staat dit kenmerk eveneens aangegeven.
Op grond van de door verweerder gegeven toelichting op het postregistratiesysteem en de door verweerder overgelegde uitdraai van Gisai acht de rechtbank aannemelijk dat het besluit van 20 januari 2006 op die dag naar eiser is verzonden. Het gegeven dat op een door eiser overgelegd afschrift van het besluit een gestempelde datum staat aangegeven, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De stempel is zodanig onduidelijk dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat, naar eiser stelt, als datum 23 januari 2006 wordt aangegeven. Voorts is onduidelijk wie de stempel op het afschrift van het besluit heeft geplaatst. Verweerder heeft ontkend dat hij de stempel heeft geplaatst, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank geloofwaardig is, nu op het afschrift van het besluit dat verweerder op 9 oktober 2006 met de andere gedingstukken naar de rechtbank heeft verzonden, geen gestempelde datum staat aangegeven.
Nu uit het voorgaande volgt dat het besluit van 20 januari 2006 op die dag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en gelet op hetgeen hierboven is overwogen, stelt de rechtbank vast dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. Een verschoonbare reden voor het niet tijdig indienen van het bezwaar is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser dan ook ten onrechte in zijn bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2006 ontvangen. De rechtbank zal het beroep derhalve gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Voorts zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2006 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu niet is voldaan aan de voorwaarden in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke conform het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2006 niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 141 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 12 maart 2007.