RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4418
Uitspraakdatum: 8 april 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een ambtshalve aanslag (aanslagnummer [1].H.06) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 100.000 (€ 45.378).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2005 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 24 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op
27 oktober 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2006 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [A] en [B].
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen de gronden van het beroep aan te vullen. Eiser heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Op 19 februari 2007 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Eiser is daar wederom in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].
De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak met procedurenummer AWB 05/4415 betreffende de aan eiser voor het jaar 1999 ambtshalve opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
De gang van zaken met betrekking tot de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 (hierna: de aangifte) is als volgt weer te geven:
• met dagtekening 27 februari 2001 is de aangifte aan eiser uitgereikt;
• met dagtekening 25 augustus 2001 is aan eiser een aanmaning verzonden tot het doen van de aangifte vóór 7 september 2001;
• met dagtekening 15 september 2001 is aan eiser een herinnering verzonden tot het doen van de aangifte vóór 28 september 2001;
• omdat eiser de aangifte niet heeft ingediend, heeft verweerder met dagtekening
5 juni 2002 een ambtshalve aanslag opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen van ƒ 100.000 (€ 45.378);
• met dagtekening 24 augustus 2002 heeft de ontvanger een aanmaning tot betaling van de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen aan eiser verzonden;
• eiser heeft op 19 november 2002 de aangifte ingediend. Het belastbaar inkomen is berekend op € 66.946 (ƒ 147.531). Deze aangifte is door verweerder aangemerkt als bezwaarschrift tegen de opgelegde ambtshalve aanslag.
Op 25 oktober 2004 heeft verweerder bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2002. De bevindingen hiervan zijn vastgelegd in de brief van 16 juni 2005. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“[…].
Tijdens het boekenonderzoek is door mij vastgesteld dat de door u in uw aangifte inkomstenbelasting 2000 opgegeven te verrekenen loonbelasting niet door de werkgever [C] op aangifte is aangegeven en afgedragen. Uit de gegevens is gebleken dat [C] niet als zodanig bij de belastingdienst bekend was.
Daar u als bestuurder en feitelijk leidinggevende van [C] in 2000 een inkomen van ƒ 161.195 (€ 73.147) heeft genoten zal ik de ingediende aangifte inkomstenbelasting 2000 volgen met uitzondering van de te verrekenen loonbelasting € 32.580 (71.796,--).
Het belastbaar inkomen wordt dan nader vastgesteld op de in het als bezwaar aangemerkte aangifte inkomstenbelasting 2000 aangegeven stipinkomen € 66.947 (fl 147.532,--).
Bij een brief van 25 juli 2005 heeft eiser gereageerd op het verslag van het boekenonderzoek. Hij stelt dat in de ingediende aangifte inkomstenbelasting 2000 ten onrechte is uitgegaan van een salaris van ƒ 161.195 (€ 73.147) en dat het salaris conform artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 moet worden gesteld op ƒ 70.000 (zijnde 10/12 maal ƒ 84.000).
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 8 september 2005 een aanvullend onderzoek ingesteld. De bevindingen hiervan zijn vastgelegd in een brief van 20 september 2005. Verweerder concludeert in deze brief dat eiser in het jaar 2000 minimaal ƒ 161.195
(€ 73.147) aan inkomsten uit zijn werkzaamheden in en voor [C]. heeft verworven. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“[…].
Tijdens ons boekenonderzoek van 8 september 2005 is gebleken dat [X] in 2000, ondanks dat hij in loondienst van [C]. is, voor een totaalbedrag van
fl 883.400,-- aan omzet op zijn privérekening heeft ontvangen. Tegenover deze inkomsten staan door ons vastgestelde kosten ad fl 525.133,--. Er zijn geen betalingen naar [C] aangetroffen. Uit gegevens van de curator blijkt dat de crediteuren een totale vordering van fl 289.570,-- in het faillissement van [C] hebben. Hierin zijn geen fiscale vorderingen opgenomen.
In geschil is of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan en of verweerder het belastbaar inkomen terecht heeft vastgesteld op € 45.378 (ƒ 100.000). Voorts is in geschil of de in de aangifte als ingehouden vermelde loonheffing kan worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting.
Eiser stelt zich primair op het standpunt dat het belastbaar inkomen dient te worden vastgesteld op € 66.947 (ƒ 147.532) met een te verrekenen voorheffing van € 32.580
(ƒ 71.796), een en ander conform de ingediende aangifte. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat het belastbaar inkomen dient te worden vastgesteld, uitgaande van een bedrag van € 31.765 (ƒ 70.000) aan inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet langer in geschil dat het door eiser ingediende bezwaarschrift als tijdig ingediend en derhalve als ontvankelijk dient te worden aangemerkt. Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard. Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dient de rechtbank verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank zal echter van deze regel afwijken, omdat duidelijk is dat eiser niet wordt benadeeld doordat de rechtbank zelf in de zaak voorziet (Hoge Raad 9 juni 2006, nr. 41 130, LJN: AX7330,
VN 2006/33.7).
Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden - binnen een door de inspecteur te stellen termijn (artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) – aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren (artikel 8, eerste lid, van de Awr).
Door eiser wordt niet betwist dat hij het aan hem uitgereikte aangiftebiljet niet tijdig heeft ingediend. Vaststaat dat eiser, ondanks de aanmaning en de herinnering, niet vóór
28 september 2001 de aangifte heeft ingediend zodat hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is, aldus artikel 27e van de Awr. Deze sanctie, de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast, blijft ook achterwege indien eiser aannemelijk maakt dat hem met betrekking tot het niet doen van aangifte geen enkel verwijt treft.
Eiser heeft bij het indienen van het bezwaarschrift alsnog de aangifte toegevoegd. Deze aangifte kan naar het oordeel van de rechtbank echter alsdan niet meer als de vereiste aangifte gelden, nu deze te laat is ingediend (vergelijk Hoge Raad 18 november 2005, nummer 41 950, LJN: AU6816, VN 2005/61.1).
Nu eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, is verweerder bevoegd het belastbaar inkomen over 2000 in redelijkheid te schatten. Verweerder heeft het belastbaar inkomen over 1999 geschat op € 45.378 (ƒ 100.000). Ter onderbouwing van de redelijkheid van deze schatting heeft verweerder gewezen op de uitkomsten van het ingestelde boekenonderzoek. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de schatting van verweerder als redelijk dient te worden aangemerkt.
Gelet op artikel 27e van de Awr rust op eiser de bewijslast aan te tonen dat het door verweerder opgelegde aanslag onjuist is.
Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, op geen enkele wijze aangetoond in hoeverre de ingediende aangifte correct is. In het bijzonder heeft hij niet aangetoond dat hij een salaris van € 73.147 (ƒ 161.195) heeft genoten van [C]. waarop een bedrag van € 32.580 (ƒ 71.796) aan loonheffing is ingehouden.
Ook heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, op geen enkele wijze aangetoond, dat zijn inkomsten uit [C] in het onderhavige jaar beperkt dienen te blijven tot € 31.765 (ƒ 70.000), zijnde het naar tijdsgelang berekende gebruikelijk loon voor een directeur grootaandeelhouder. Ook de stukken van het geding rechtvaardigen een zodanige conclusie niet.
Voor verrekening met een aanslag inkomstenbelasting komt in aanmerking de loonheffing die is ingehouden op het in de aanslag begrepen loon met de bedoeling dit aan verweerder af te dragen. Wanneer nimmer de bedoeling aanwezig was de loonheffing af te dragen is geen sprake van inhouding. Niettemin mag de – alsdan niet ingehouden – loonheffing toch worden verrekend met de inkomstenbelasting indien de werknemer te goeder trouw was.
Ten aanzien van de in de aangifte vermelde ingehouden loonheffing heeft eiser ter zitting verklaard dat deze niet daadwerkelijk is ingehouden en afgedragen en dat hij hiervan op de hoogte was. Van voor verrekening in aanmerking komende loonheffing is dan ook geen sprake.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard vanwege de onterechte niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Voor het overige dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Eiser is enkel in de zaak met procedurenummer AWB 05/4415 griffierecht in rekening gebracht, zodat in de onderhavige zaak vergoeding van het griffierecht achterwege kan blijven.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan op 2 april 2007
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.