zaaknummer / rolnummer: 149282 / HA ZA 06-2212
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. L. Paulus,
advocaat mr. A.T. Bolt te Arnhem,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. N. van den Burg te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 februari 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 16 mei 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] is huisarts. [eiseres] was in 1992 patiënt in zijn praktijk. In mei 1992 kreeg [eiseres] pijn in haar liezen. Zij heeft daarvoor op 8 mei 1992 [gedaagde] geconsulteerd. Hij heeft haar een pijnstiller (Naprosyne) voorgeschreven.
2.2. In juni 1992 kreeg [eiseres] lage rugpijn (lumbago). Hiervoor heeft zij wederom [gedaagde] geconsulteerd. [gedaagde] heeft haar onderzocht en wederom een pijnstiller voorgeschreven. Op de patiëntenkaart heeft hij daarover genoteerd:
“17/6/92 hevige acute lumbago, geen radic. versch. -> 7r Voltaren im 2x1 Naprosyne”
2.3. Op 8 juli 1992 heeft [eiseres] wederom [gedaagde] geconsulteerd. Op de patiëntenkaart heeft [gedaagde] genoteerd dat sprake was van lumbago. [gedaagde] heeft [eiseres] weer een pijnstiller voorgeschreven.
2.4. Enkele dagen later is [gedaagde] met vakantie gegaan. De praktijk van [gedaagde] is tijdens zijn vakantie waargenomen door dr. G.M. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). [eiseres] heeft [betrokkene] in juli 1992 enkele malen geconsulteerd wegens voortdurende pijn in de rug en bovenbenen. [betrokkene] heeft een röntgenonderzoek van de lumbosacrale wervelkolom laten verrichten, dat op 20 juli 1992 plaatsvond. Het verslag naar aanleiding van de röntgenfoto luidt:
“Vrij duidelijke inzakking wervellichaam Th 12. Dit is niet het beeld van een osteoporotische inzakking, we moeten eerder denken aan de mogelijkheid van andere pathologie, bijv. metastasen of oude fractuur. In 1979 was deze wervel nog normaal.”
Deze uitslag kwam op 23 juli 1992 bij de huisarts binnen. De uitslag van het tevens door [betrokkene] ingezette bloedonderzoek kwam op 28 juli 1992 bij de huisarts binnen en liet een verhoogde BSE zien.
2.5. [gedaagde] heeft op maandag 3 augustus 1992 na zijn vakantie zijn werkzaamheden hervat. Hij heeft op die dag [eiseres] gezien. De patiëntenkaart vermeldt over dat consult:
“veel lage rugpijn uitstralend in bovenbenen. Zorg over hernia. Naprosyne helpt niet -> combineert met paracetamol + cod supp (500/10). (...) In warm bad pijn vrij. (...)”
[gedaagde] heeft op die dag Trancopal aan [eiseres] voorgeschreven om te onderzoeken of de spieren de oorzaak van de pijnklachten waren.
2.6. Op 5 augustus 1992 heeft [eiseres] [gedaagde] weer bezocht. [gedaagde] heeft [eiseres] daarop doorverwezen naar dr. B.A.J.M. Steenaert (hierna: Steenaert), als orthopedisch chirurg verbonden aan het Ziekenhuis Rijnstate. Steenaert heeft [eiseres] op 11 augustus 1992 onderzocht.
2.7. Steenaert heeft zijn bevindingen in zijn brief van 25 september 1992 aan [gedaagde] als volgt weergegeven:
“11 augustus 1992 zag ik op uw verzoek bovengenoemde patiënte, die sinds ½ juli lage rugpijn heeft uitstralend in de bovenbenen. Drukverhogende momenten doen de klachten niet toenemen. Met manuele-therapie werden de klachten erger. Ook fysiotherapie had geen baat en pijnstillers hielpen wisselend of niet (Naprosyne, Voltaren, Paracetamol comp. en Trancopal gaf zelfs verergering van de klachten). Op 20.07 liet u röntgenonderzoek doen in het ziekenhuis Velp. Hierop werd een status na laminectomie L3-4-5-S1 gezien met discus versmalling L4-5 en L5-S1 en een ingezakt corpus thoracale 12 zonder duidelijke osteoporose. De internist meende mede op grond v. bloedonderzoek dat een maligne wervelinzakking zeer onwaarschijnlijk was en adviseerde een afwachtende houding.
De verdere anamnese vermeldt in ’77 door prof. Walder, neurochirurg in Nijmegen een partiële laminectomie L4 en L5 met extirpatie van een prolaberende discus L4-5. In ’80 door collega van Duinen, neurochirurg in Den Haag een totale laminectomie L4 en partiële laminectomie L3 met decompressie en opheffen van een stenose in het wervelkanaal en extirpatie van de discus L3-4 en decompressie van de wortels L4 beiderzijds. Verder onderging patiënte een hysterectomie, een cholecystectomie en appendectomie. Haar man heeft een in de buikwand doorgegroeid colon-carcinoom.
(...)
De röntgenfoto’s uit het ziekenhuis Velp van 20.07.92 werden ingezien en de bevindingen waren conform boven beschreven. Inderdaad was het corpus van thoracale 12 voor de helft ingezakt, hetgeen echter een oude zaak leek te zijn.
Conclusie: lage rugklachten met pseudoradiculaire uitstraling in de bovenbenen zonder perifeer neurologische pathologie t.g.v. instabiliteits klachten lumbosacraal t.g.v. ruime laminectomiën met secundaire arthrosis L3-4-5-S1, waarbij het aanzienlijk overgewicht als provocerende factor gezien moet worden.
Ik adviseerde patiënt via een diëtist te vermageren, waarvoor ik haar een verwijzing gaf. Verder liet ik een steuncorset aanmeten en adviseerde patiënte bij veel pijn gebruik te maken van 2 elleboogskrukken en zo nodig paracetamol 500, codeïne 10, diazepam 5 mg. Tevens besprak ik met patiënte en haar man, dat in het uiterste geval bij vermagering een stabiliserende spondylodese mogelijk zou zijn, hetgeen echter diende vooraf te gaan door een proefgips.
27.08.92 belde u mij dat patiënte zeer veel pijn had waarmee ze overwegend op bed lag. Daarom adviseerde ik in afwachting tot het klaarkomen van het orthopaedisch corset patiënt alvast het gipscorset te geven, wat u met haar zou overleggen.”
2.8. Op 27 augustus 1992 heeft [gedaagde] telefonisch overleg gehad met Steenaert. Hij heeft die dag ook [eiseres] weer gezien. De patiëntenkaart vermeldt daarover:
“gesprek/uitleg rugklachten. paracetamol/cod/diazepam 500/10/2”
2.9. [gedaagde] heeft [eiseres] vervolgens op 2 september 1992 gezien. Hij heeft haar vervolgens op 10 september 1992 gezien. Op vrijdag 11 september 1992 heeft [gedaagde] [eiseres] in een telefonisch consult pijnstillers voorgeschreven.
2.10. Op zaterdag 12 september 1992 heeft [eiseres] weer medische hulp gezocht. Zij is toen bezocht door [betrokkene].
2.11. Op zondag 13 september 1992 merkte [eiseres] dat zij incontinent was voor urine en verlamd aan beide benen. De dienstdoende huisarts, de vader van [betrokkene] (hierna: [betrokkene] sr.) heeft haar daarop in het ziekenhuis laten opnemen. Daar werd vastgesteld dat sprake was van een dwarslaesie onder het niveau van de 12e thoracale wervel.
2.12. Dr. J.M. van Turnhout, internist, heeft daaromtrent op 28 september 1992 gerapporteerd:
“Patiënte met jaren geleden een HNP. Sinds enige tijd pijn in de rug waarvoor een orthopeed werd geraadpleegd. Per acuut is een dwarslaesie ontstaan laag thoracaal. Er is een acute neuro-chirurgische decompressie gedaan waarbij een tumor werd gevonden. In eerste instantie werd aan een lymfoïde maligniteit gedacht. Patiënte is daarom met spoed bestraald doch de dwarslaesie heeft zich niet hersteld. Aanvullend onderzoek in de richting van een lymfoproliferatieve maligniteit was negatief. Te melden zijn eiwitspectrum, Bence Jones, dubbelzijdige cristabiopt, lever- en miltscan, thoraxfoto. Inmiddels is de PA definitief bezien. Het betreft necrotisch weefsel wat geen carcinoom of sarcoom is, of het een hematologische maligniteit is blijft onzeker. Zelfs de mogelijkheid van een chronisch infect is niet geheel uitgesloten.
Als het een lymfoom is dan is patiënte zeker onderbehandeld en zou nog aanvullende chemotherapie bijv. 3 CNOP-kuren te overwegen zijn. Als het geen lymfoom is dan is verder zoeken naar een primaire tumor geïndiceerd.”
2.13. Dr. H.R. Oosten, als internist aan het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis verbonden, heeft op 13 november 1992 aan [gedaagde] gerapporteerd:
“Diagnose:
1. zie voorgeschiedenis
2. dwarslaesie, met aan zekerheid-grenzende waarschijnlijkheid als oorzaak: non Hodgkin-lymfoom van onbekend type.
Omdat de diagnose niet glashard is, is de enige verstandige werkdiagnose patiënte als zodanig te behandelen.”
2.14. [eiseres] heeft, daarbij geholpen door haar echtgenoot, in de periode na september 1992 juridische bijstand gezocht. Zij heeft een advocaat in de arm genomen, mr. H.W. Lijftogt. Mr. Lijftogt heeft bijstand gezocht van een medisch adviseur, dr. mr. J.W. Bins (hierna: Bins). Op 1 maart 1995 is [betrokkene] namens [eiseres] aansprakelijk gesteld voor de schadelijke gevolgen die de dwarslaesie voor haar heeft. [eiseres] verweet [betrokkene] dat hij haar ten onrechte op 12 september 1992, toen zij naast de al langer bestaande (en aan [betrokkene] bekende) pijnklachten ook nog te kampen had met verlammingsverschijnselen in haar linkerbeen, niet direct voor nader onderzoek in het ziekenhuis heeft laten opnemen. Had hij dat wel gedaan, dan had het ontstaan van de dwarslaesie door middel van de juiste medische behandeling nog kunnen worden voorkomen, zo stelde [eiseres].
2.15. Bins heeft bij brief van 26 februari 1996 aan mr. Lijftogt geschreven
“U vraagt mij of ik kan instemmen met uw concept van brief aan mevrouw Van der Heide van de VVAA. Dat is nog niet zo eenvoudig.
(...)
Eén en ander nog eens overwegende, kom ik tot de conclusie dat uw standpunt en de brief die u daarover geconcipieerd heeft, correct is. B. [[betrokkene], rechtbank] wist dat wervel Th12 was ingezakt. Hij heeft overlegd en besloten de verdere ontwikkelingen af te wachten. Dat betekent dat je bedacht moet zijn op plotselinge verslechtering. Toen die zich voordeed op 12/09/92 in de vorm van verlammingsklachten, heeft hij níet alert gereageerd, zoals van een redelijk bekwaam huisarts verwacht mag worden.”
2.16. Dr. G.J.P. Visser, als chirurg verbonden aan medisch adviesbureau Bins, heeft op 14 augustus 1996 aan mr. Lijftogt geschreven:
“(...) In het schrijven van de VVAA wordt uitvoerig ingegaan op het “onderzoek” van de huisartsen [betrokkene]. Op 12/09/1992 heeft deze huisarts patiënte thuis onderzocht en daarbij eerst het linker en dan het rechterbeen laten optillen. Dat kon ze, en dus is hij gerust weer heen gegaan.
Zes dagen later (18/09) werd door de neuroloog een “vrijwel” totale dwarslaesie gevonden.
De VVAA beroept zich op het feit dat van onzorgvuldigheid geen sprake kan zijn omdat deze huisarts patiënte de twee benen heeft laten optillen. Dat moge zo zijn, hij deed kennelijk zijn best. De vraag is echter of zijn handelen de toets van voldoende professionaliteit kan doorstaan en of in het licht daarvan zijn conclusies al of niet onder de maat waren en of met wel voldoende professionaliteit deze toenemende dwarslaesie verschijnselen wel voorspelbaar geacht moesten zijn.
De feiten op een rij zettend begon ik mij geleidelijk aan toch wel enigszins te verbazen: reeds op 20/07/1992 werd een röntgenonderzoek verricht op grond waarvan de radioloog (is radiodiagnost) in zijn verslag stelde dat de inzakking van de twaalfde borstwervel het beeld gaf van een mogelijke, bv. metastatische, pathologie. Hij noemt ook een mogelijke oude fractuur doch voor zover uit de gegevens blijkt, lijkt geen ongeval te hebben plaats gevonden zodat die röntgenologische veronderstelling onwaarschijnlijk lijkt.
Betrokken patiënte had toen een aanzienlijk overgewicht, hetgeen bij de huisarts bekend mag worden verondersteld. Dit blijkt uit een notitie van 18/09/92 waar letterlijk staat “... waarbij het aanzienlijke overgewicht als provocerende factor ...”. Reeds op 20/07 stond dus de combinatie van een röntgenologische aanwijzing op een kwaadaardige aandoening in de twaalfde borstwervel, bekendheid met een overgewicht van patiënte en anamnese van geleidelijk aan steeds heftiger wordende pijn vast.
Op dat moment lijkt de huisarts in overleg met de radiodiagnost tot afwachten te hebben besloten. Daarmee heeft hij uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid bij een verkeerde gelegd. Therapeutische overwegingen horen thuis ofwel bij de huisarts dan wel bij een klinisch specialist. In dit geval was hij verstandig geweest als hij een clinicus had geraadpleegd.
Het komt er in feite op neer dat de huisarts, zou hij zijn conclusie aan patiënte hebben meegedeeld; hij tegen haar ongeveer zou hebben gezegd: “Mevrouw mogelijk heeft u kanker en we willen eerst eens afwachten of het lekker groeit”(!).
Dit soort wervelprocessen leiden zeker in combinatie met een groot gewicht tot geleidelijk aan toenemend inzakken en tot dwarslaesie verschijnselen. Ik kan niet goed beoordelen of deze deskundigheid van een huisarts verwacht mag worden. Wel meen ik dat iedere huisarts de grenzen van zijn kennis moet respecteren in het bij zich houden van verantwoordelijkheid ten aanzien van zijn patiënten. De dwarslaesie verschijnselen worden bij maligne wervelinzakkingen niet altijd veroorzaakt door druk door bot maar vaak door de weke delen zwellingen die in de omgeving daarvan ontstaan en kunnen dus vaak met standaard röntgenonderzoek niet met zekerheid worden uitgesloten omdat er vaak nog voldoende ruimte lijkt te zijn.
(...)
Al met al is het mijn inziens overduidelijk dat de huisarts [betrokkene] het ziektebeeld van uw cliënte in hoge mate heeft onderschat. Juist voor een huisarts is het van de hoogste betekenis dat hij de “alarm” verschijnselen kent, en tegelijk de verantwoordelijkheid bij het juiste adres legt. Het is niet van hem te verwachten of te eisen dat hij alle “ins” en “outs” van spinale chirurgie of oncologie beheerst, maar wel dat hij zijn grenzen op die punten dan ook kent en hanteert.
Een patiënt op het bed het gestrekte been op laten heffen in de achtergrond van de feiten die hem reeds bekend waren doet bijna lachwekkend aan. Het klachtenbeeld van uw cliënte gaf immers duidelijk aan dat het vooral de gevoelswaarneming was die in de knel zat. De zenuwen die de spieren bedienen bleven ook later relatief langdurig gespaard.
Mijn inziens is het de huisarts, die op basis van de röntgen uitslag van 20/07/92 niet spoorslags patiënte, naar een deskundig specialist ter beoordeling stuurde in hoge mate kwalijk te nemen.
Hij moet immers weten dat zeker in dit soort beelden nauwkeurige diagnostiek de belangrijkste basis van de behandeling moet blijven en dat in dit geval afwachten tot de kunstfouten gerekend kan worden.”
2.17. Bij dagvaarding van 5 december 1997 is [eiseres] een civiele procedure tegen [betrokkene] begonnen. De rechtbank heeft in deze procedure twee deskundigen benoemd, prof. dr. J.H.J. Wokke, neuroloog, en prof. dr. C. van Weel, hoogleraar huisartsgeneeskunde. Prof. Van Weel heeft bij rapport van 19 februari 2001 gerapporteerd, prof. Wokke heeft dat bij rapport van 19 september 2001 gedaan.
2.18. In de rapporten van deze beide deskundigen heeft [eiseres] aanwijzingen gezien dat (ook) [gedaagde] niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts.
2.19. Het rapport van prof. Wokke bevat de volgende passages:
“Huisartsen zijn over het algemeen onvoldoende bekwaam om de afwijkingen zoals beschreven door collega Dronkers op hun betekenis te interpreteren. Dat leidt er ook toe dat huisartsen in Nederland niet de foto’s zelf ontvangen van door hen aangevraagd röntgenologisch onderzoek, maar alleen de uitslagen Zij moeten dus afgaan op wat de collega radioloog in dit geval verslaat. Die situatie is anders voor medisch specialisten, van wie deze deskundigheid op hun vakgebied wel verwacht mag worden. Naar mijn mening is in dit geval de juiste handelwijze, dat de aanvragend huisarts die een dergelijke afwijkende uitslag ontvangt, daarover overlegt met de radioloog die het onderzoek heeft verricht. Op grond van dat overleg kan dan een verdere handelwijze, zoals doorverwijzen naar een orgaanspecialist worden overwogen. In dit geval zou dat doorverwijzing naar een orthopedisch chirurg of een neuroloog hebben moeten zijn. Het huisartsenjournaal maakt niet duidelijk of dit overleg met deze strekking heeft plaats gevonden. In elk geval was nu, vier tot vijf weken na het begin van de lage rugpijn, het moment gekomen voor verder specialistisch onderzoek. De eigen huisarts [gedaagde] had dat dan naar mijn mening als neuroloog moeten aanvragen, of in gang zetten.
Het journaal maakt niet duidelijk of collega [betrokkene] en collega [gedaagde] na terugkomst van diens vakantie hebben overlegd over de bevinding van de afwijkende röntgenfoto. Ik moet er voor het vervolg evenwel van uitgaan dat ook collega [gedaagde] als huisarts van betrokkene op de hoogte was van de gevonden afwijking en er verder geen consequentie aan heeft verbonden in de zin van overleg met de specialist of doorverwijzing naar een orgaanspecialist.” (p. 10)
“Op 3 september 1992 wordt opnieuw pijnstilling voorgeschreven en op 10 september 1992 is er sprake van “tranen over onhoudbare pijn, frequente pijnlijke mictie”. De volgende dag wordt een nog sterkere pijnstiller (...) voorgeschreven. Ook dan is er geen diagnose door de huisarts gesteld. Ik moet daarbij aantekenen dat betrokkene dan inmiddels ruim twee maanden steeds toenemende pijnklachten had en geïmmobiliseerd was geraakt (hetgeen de huisarts [gedaagde] niet in zijn journaal heeft vermeld). Dat alles in de wetenschap dat er een ingezakte twaalfde thoracale wervel was die de pijn kon verklaren. De huisarts heeft nergens de diagnose somatisatiestoornis of psychische of functionele klachten gesteld. Ook wanneer hij dat wel had gedaan, zou er reden zijn geweest voor verwijzing naar een psychiater.(...)” (p. 11)
“Uit de stukken is niet duidelijk geworden welke diagnose de eigen huisarts bij betrokkene heeft overwogen. Blijkens het journaal van de huisarts [gedaagde] heeft collega [betrokkene] voortdurend terug gerapporteerd over zijn bevindingen, wanneer hij betrokken in de waarneming had gezien. Het is aannemelijk dat de huisarts [gedaagde] door de conclusie van collega Steenaert op het verkeerde been is gezet. Op grond van onvoldoende gegevens dan wel verkeerde interpretatie ervan zijn mogelijk onjuiste conclusies getrokken. Niettemin had, naar mijn mening als neuroloog, de eigen huisarts een onafhankelijke verantwoordelijkheid als procesbewaker van de diagnostiek en behandeling van zijn patiënt. Ik verwijs naar het verslag van collega Van Weel. Omdat de door hem ingestelde therapie (van pijnstilling) onvoldoende effect had, had hij zijn behandeling moeten evalueren en heroverwegen. Dit heeft helaas onvoldoende plaats gevonden.” (p. 21-22)
2.20. Het rapport van prof. Van Weel bevat de volgende passage:
“Er lijkt in alle redelijkheid sprake van een langdurig proces, waarvan het röntgenonderzoek in juli 1992 voor het eerst aanwijzingen gaf, en wat op 12 - 13 september 1992 leidde tot het tot stand komen van dwarslaesie. Op 13 september zijn er voor het eerst klachten die duiden op het bestaan van een dwarslaesie, van juli tot 12 september 1992 gaat het om klachten die voortvloeien uit het proces, op grond waarvan de dwarslaesie moet zijn ontstaan. Deze klachten waren in wisselende mate in die periode aanwezig en waren begin september 1992 weer toegenomen. Het klachten patroon was op 12 september 1992 niet essentieel anders dan de twee voorafgaande dagen. Het is evident dat adequaat medisch handelen zich vooral moet richten op het behandelen van dit ziekte proces, om daarmee onder meer het optreden van een dwarslaesie te voorkomen. Dat betreft echter de verantwoording van de eigen huisarts van patiënte, TE [gedaagde]. De beoordeling in dit deskundigen rapport richt zich echter geheel op het handelen van de huisarts [betrokkene], in zijn rol als waarnemer.” (p. 5)
2.21. Bij de comparitie van partijen in de procedure tussen [eiseres] en [betrokkene], gehouden voor de rechtbank te Arnhem op 10 september 2002, heeft [eiseres] verklaard:
“Alleen [betrokkene] is aansprakelijk gesteld, niet ook nog mijn eigen huisarts en de orthopaedisch chirurg Steenaert. Ik heb dat gedaan op aanraden van de medisch adviseur Bins.”
2.22. Bij eindvonnis van 31 oktober 2002 heeft de rechtbank Arnhem de vordering van [eiseres] jegens [betrokkene] toegewezen, voor recht verklaard dat [betrokkene] jegens [eiseres] verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld en hem veroordeeld tot vergoeding van haar schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [betrokkene] heeft hoger beroep ingesteld.
2.23. Op 12 december 2002 is [gedaagde] namens [eiseres] aansprakelijk gesteld op de grond dat hij jegens haar toerekenbaar is tekortgekomen in de geneeskundige behandeling.
2.24. Bij arrest van 23 maart 2004 heeft het gerechtshof te Arnhem het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 31 oktober 2002 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het gevorderde afgewezen. Het hof heeft in zijn overwegingen de zienswijze van prof. Van Weel volledig onderschreven.
2.25. Bij dagvaarding van 28 november 2006 heeft [eiseres] [gedaagde] in rechte betrokken.
3. Het geschil en de beoordeling
3.1. [eiseres] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat [gedaagde] jegens haar toerekenbaar is tekortgeschoten in de op hem rustende verplichtingen dan wel toerekenbaar onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en mitsdien aansprakelijk is voor de schade die daaruit voor [eiseres] is voortgevloeid en nog zal voortvloeien. Verder heeft [eiseres] schadevergoeding gevorderd, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Tenslotte heeft zij veroordeling van [gedaagde] gevorderd in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente daarover.
3.2. Aan haar vorderingen heeft [eiseres] het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft, zoals ook blijkt uit de rapporten van prof. Wokke en prof. Van Weel, ondanks de aanwijzingen die het in juli 1992 verrichte röntgenonderzoek daarvoor gaven, onvoldoende rekening gehouden met de mogelijkheid van het ontstaan van een dwarslaesie. Hij heeft de behandeling van [eiseres] niet of onvoldoende afgestemd op de noodzaak om het optreden van een dwarslaesie te voorkomen. Hij heeft het noodzakelijke röntgenonderzoek overgelaten aan zijn waarnemer [betrokkene]. Hij heeft bij terugkomst van zijn vakantie op 3 augustus 1992 niet direct het noodzakelijke overleg gevoerd met de radioloog. Hij heeft te lang gewacht met doorverwijzing van [eiseres] naar een specialist. Hij heeft te lang gevaren op het oordeel van de specialist Steenaert. Hij heeft ten onrechte in de gehele periode mei tot en met 12 september 1992 volstaan met het voorschrijven en toedienen van pijnstilling. Hij heeft ten onrechte, ook ná de inschakeling van Steenaert, een heroverweging van zijn beleid achterwege gelaten en [eiseres] ten onrechte ook niet doorverwezen naar een neuroloog. Op deze wijze heeft [gedaagde] het onmogelijk gemaakt dat de zich bij [eiseres] ontwikkelende dwarslaesie vroegtijdig werd onderkend en voorkomen.
3.3. [gedaagde] heeft de vorderingen bestreden. Hij heeft allereerst aangevoerd dat de vorderingen op grond van artikel 3:310 BW zijn verjaard. Kort na 13 september 1992 is immers aan [eiseres] bekend geworden, zo heeft [gedaagde] aangevoerd, dat zij leed aan een dwarslaesie. Toen is zij dus ook bekend geworden met haar schade in de zin van artikel 3:310 BW. Zij was ook bekend met de personen van de artsen die haar in de periode daaraan voorafgaand onder behandeling hebben gehad, te weten [betrokkene], [gedaagde] en Steenaert. In de periode daarna heeft [eiseres] zich laten voorlichten door haar advocaat en diens medisch adviseur over haar verhaalsmogelijkheden. Zij heeft er voor gekozen [betrokkene] aansprakelijk te stellen. Zij was dus in ieder geval ruim vijf jaar voor 2002, het jaar waarin zij [gedaagde] aansprakelijk heeft gesteld, daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot vergoeding van haar schade in te stellen.
Daarnaast voert [gedaagde] aan dat de hem gemaakte verwijten onterecht zijn en dat hij heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts. Hij wijst er, kort samengevat, op dat hij [eiseres] kende als een patiënt met overgewicht en recidiverende lage rugklachten. [gedaagde] heeft bij de onderzoeken van [eiseres] steeds onderzoek gedaan naar onder meer het mogelijke inklemmen van een zenuw of verlammingsverschijnselen. Uit onderzoek is niet gebleken van symptomen die op een dwarslaesie duidden. Verder wijst [gedaagde] erop dat hij na zijn vakantie contact heeft opgenomen met de internist van het ziekenhuis te Velp voor overleg over de uitslag van de röntgenfoto en het bloedonderzoek. Hij heeft [eiseres] kort na zijn vakantie verwezen naar een orthopedisch chirurg, bij wie hij op korte termijn een consult verkreeg voor [eiseres]. Toen [eiseres] zich niet kon vinden in de diagnose van Steenaert heeft [gedaagde] bij haar aangedrongen op een doorverwijzing naar een neuroloog, hetgeen zij weigerde. [gedaagde] kan zich niet vinden in de bevindingen van de deskundigen prof. Wokke en prof. Van Weel. Hij wijst er op dat hij bij de totstandkoming van deze deskundigenrapporten in het geheel niet betrokken is geweest.
Tenslotte voert [gedaagde] aan dat er geen sprake is van causaal verband tussen het hem verweten handelen en de schade. Niet bewezen is, zo stelt [gedaagde], dat een eerdere verwijzing of eerder onderzoek de dwarslaesie had kunnen voorkomen.
3.4. Op de standpunten van partijen zal in het navolgende, waar nodig, nader worden ingegaan.
3.5. Allereerst dient te worden beslist op het verweer van [gedaagde] dat de vordering is verjaard. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Deze termijn staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. Naar vaste rechtspraak moet het voornoemde criterium van artikel 3:310 BW aldus worden opgevat dat het gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De termijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen (zie HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112). Indien iemand bij een medische ingreep lichamelijk letsel heeft opgelopen door een fout van degene die de ingreep heeft verricht, begint deze verjaringstermijn pas te lopen zodra de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft gekregen dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend of foutief medisch handelen.
3.6. Voorop gesteld moet worden dat [eiseres] in de periode direct na 13 september 1992 al bekend was met haar schade, te weten dat zij was getroffen door een dwarslaesie. Ook was zij op dat moment bekend met de personen die haar in de daaraan voorafgaande periode hadden behandeld, te weten [betrokkene], [gedaagde] en Steenaert. Tenslotte wist zij kort nadat zij met verlammingsverschijnselen in het ziekenhuis was opgenomen dat er – mogelijk – sprake was van een tekortkoming in die medische behandeling. [eiseres] heeft daarover bij dagvaarding gesteld dat zij er door de neuroloog na de opname op 13 september 1992 op is gewezen dat de zich ontwikkelende dwarslaesie eerder had moeten worden onderkend en dat zij dus eerder naar het ziekenhuis had moeten worden verwezen.
3.7. [eiseres] heeft echter aangevoerd dat zij er in eerste instantie van is uitgegaan dat [betrokkene] degene was die een medische beroepsfout had gemaakt, omdat de eerste ook voor een leek herkenbare signalen van de zich ontwikkelende dwarslaesie, te weten het niet meer kunnen bewegen van het linker been, zich voordeden op 12 september 1992. Op die dag heeft [eiseres] de hulp van [betrokkene] ingeroepen, die echter heeft geweigerd haar naar het ziekenhuis te sturen voor nader onderzoek, hetgeen de dwarslaesie achteraf gezien mogelijk nog had kunnen voorkomen, zo stelt [eiseres]. Dat ook aan [gedaagde] een verwijt valt te maken is [eiseres] eerst bekend geworden door de deskundigenrapporten van 2001, zodat zij in 1992 nog niet daadwerkelijk in staat was een vordering tegen [gedaagde] in te stellen, zo betoogt [eiseres].
3.8. Deze stellingen van [eiseres] worden gestaafd door de overgelegde correspondentie van medisch adviseur Bins en medisch adviseur Visser. Beide brieven staan volledig in het teken van de mogelijke aansprakelijkheid van [betrokkene]. In geen van beide brieven wordt gewag gemaakt van een mogelijke beroepsfout van [gedaagde].
3.9. Dat [eiseres] zich in de loop van 1992 uit de praktijk van [gedaagde] heeft laten uitschrijven, dat zij [gedaagde] niet heeft willen zien toen zij in het ziekenhuis lag en dat zij boos was op alle artsen die haar in de maanden voorafgaand aan 13 september 1992 hadden gezien, wil nog niet zeggen dat zij in die periode al voldoende zekerheid had dat [gedaagde] tekortgeschoten zou kunnen zijn in de geneeskundige behandeling om hem daarvoor aansprakelijk te stellen. Een dergelijke emotionele ontreddering na een dramatische gebeurtenis als die aan [eiseres] was overkomen, behoeft immers niet te duiden op een besef dat er sprake was van foutief medisch handelen, maar kan evenzogoed samenhangen met de gebeurtenissen zelf en met de noodzakelijkerwijs enorme aanpassingen die van [eiseres] gevergd werden in het dagelijks leven en qua toekomstperspectief. Daarbij zal bij [eiseres] ongetwijfeld de gedachte zijn opgekomen dat het anders had kunnen lopen indien anders was gehandeld, zonder dat daarmee meteen gezegd is dat duidelijk was dat er sprake was van een beroepsfout van [gedaagde].
3.10. Ook het feit dat [eiseres] al vrij snel na september 1992 werd bijgestaan door een advocaat, die weer de bijstand genoot van een medisch adviseur, leidt niet tot de conclusie dat de verjaringstermijn toen al is gaan lopen. Voorzover al de advocaat van [eiseres] aanleiding had moeten zien de mogelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] te onderzoeken, kan slechts worden geconcludeerd dat hij dat kennelijk heeft nagelaten of dat hij kennelijk onvoldoende grond zag voor een aansprakelijkstelling. Op grond daarvan kan niet worden geconcludeerd dat [eiseres] voldoende zekerheid had dat sprake zou kunnen zijn van een beroepsfout aan de zijde van [gedaagde]. Deze omstandigheden wijzen eerder op het tegendeel. Een mogelijk nalaten van de advocaat van [eiseres] om (nader) onderzoek te doen naar de aansprakelijkheid van [gedaagde] kan in het kader van dit verjaringsverweer niet aan [eiseres] worden toegerekend. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding aan [eiseres] op te dragen eerdere correspondentie tussen haar voormalige advocaat en diens medisch adviseur in het geding te brengen, zo die er al zou zijn.
3.11. Naar het oordeel van de rechtbank is dus niet vast komen te staan dat [eiseres] al voor 12 december 1997 (zijnde vijf jaar voor de datum van aansprakelijkstelling van [gedaagde]) bekend was met de aansprakelijke persoon in de zin van artikel 3:310 BW. Naar vaste rechtspraak is daarvoor immers vereist dat de benadeelde subjectief bekend is met de aansprakelijke persoon, hetgeen bij medische beroepsfouten tevens impliceert dat de benadeelde voldoende zekerheid heeft dat het letsel (mede) is veroorzaakt door tekortschietend medisch handelen van de aansprakelijk gestelde arts. Nu het aan de ene kant wenselijk is dat artsen niet al te lichtvaardig aansprakelijk worden gesteld, geldt daarvoor als tegenhanger aan de andere kant dat benadeelden niet al te snel een verjaring krijgen tegengeworpen, zodat aan het begrip ‘voldoende zekerheid’ substantiële eisen dienen te worden gesteld. De billijkheid, in het teken waarvan de relatieve verjaringstermijn moet worden bezien, brengt dat ook mee.
3.12. De conclusie van het voorgaande is dat het beroep van [gedaagde] op verjaring van de vordering wordt verworpen.
3.13. Nu het beroep op verjaring wordt verworpen, dient ten gronde te worden beslist over de gestelde aansprakelijkheid van [gedaagde].
3.14. [eiseres] heeft de in rechtsoverweging 3.2. hiervoor omschreven verwijten aan [gedaagde] geformuleerd. Zij heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar de rapporten van prof. Wokke en prof. Van Weel. Zij leidt uit deze rapporten af dat [gedaagde], ondanks de aanwijzingen die het in juli 1992 verrichte röntgenonderzoek gaf, onvoldoende rekening heeft gehouden met het ontstaan van een dwarslaesie en zijn behandeling daarop onvoldoende heeft afgestemd. Hij heeft het aanvragen van het röntgenonderzoek ten onrechte overgelaten aan [betrokkene] en op de uitslag daarvan inadequaat gereageerd. Hij heeft te lang een afwachtend beleid gevoerd en ten onrechte [gedaagde] niet doorgestuurd naar een neuroloog.
3.15. [gedaagde] heeft zich tegen deze verwijten verweerd, zoals omschreven in rechtsoverweging 3.3. hierboven. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de rapporten van prof. Wokke en prof. Van Weel tot stand gekomen zijn in de procedure tussen [eiseres] en [betrokkene]. De vraagstelling aan deze deskundigen was destijds ook gericht op het handelen van [betrokkene]. [gedaagde] is niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, terwijl ook uit de deskundigenrapporten blijkt dat de deskundigen ten aanzien van zijn handelen van deels onjuiste en onvolledige informatie zijn uitgegaan.
3.16. Deze bezwaren van [gedaagde] komen de rechtbank terecht voor. Voor de beoordeling van de vordering van [eiseres] jegens [gedaagde] zal moeten worden getoetst of het handelen van [gedaagde] is geweest conform datgene wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts in 1992 mocht worden verwacht. Het feit dat uit de deskundigenrapporten in de procedure tegen [betrokkene] zou kunnen worden afgeleid dat mogelijk ook [gedaagde] een verwijt valt te maken, is onvoldoende grond om zonder nadere voorlichting door deskundigen de vordering toe te wijzen. [gedaagde] heeft er terecht op gewezen dat hij bij de totstandkoming van die rapporten niet betrokken is geweest, dat hij zijn zienswijze niet kenbaar heeft kunnen maken en dat de deskundigen mogelijk van onvolledige informatie zijn uitgegaan.
3.17. De rechtbank behoeft derhalve voorlichting door een deskundige. De rechtbank denkt daarbij allereerst aan een huisartsgeneeskundige. Ook partijen hebben ter comparitie verklaard dat hun gedachten allereerst uitgaan naar een huisartsgeneeskundige. Het ligt niet voor de hand prof. Van Weel te benaderen, nu deze betrokken is geweest bij de procedure tussen [eiseres] en [betrokkene]. De rechtbank geeft de voorkeur aan een deskundige die nog niet bij de zaak betrokken is geweest. Namens [eiseres] is ter comparitie gesteld dat een deskundige ‘met een voet in de praktijk’ de voorkeur verdient. Namens [gedaagde] is ter comparitie verklaard dat de voorkeur wordt gegeven aan een deskundige die in 1992 al in de praktijk zat. Beide suggesties komen de rechtbank zinnig voor.
3.18 De zaak zal naar de rol worden verwezen voor gelijktijdige akte. Partijen zullen zich daarbij kunnen uitlaten over de persoon van de deskundige en de vraagstelling. Het verdient vanzelfsprekend de voorkeur dat partijen over de persoon van de deskundige van te voren overleggen en bij akte tot een gezamenlijk voorstel komen. Zo partijen niet tot overeenstemming komen, dienen bezwaren tegen de door de ander voorgestelde deskundige te worden gemotiveerd.
3.19 De rechtbank stelt de volgende vraagstelling voor.
“Wilt u, vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied, de hierna geformuleerde vragen beantwoorden, zo mogelijk onder verwijzing naar relevante literatuur en naar de stand van wetenschap in het jaar (1992) waarin de medische behandeling plaats had? Van u wordt geen juridisch oordeel verwacht.
1. Geven de in het medisch dossier vastgelegde gegevens u voldoende feitelijke aanknopingspunten om een oordeel te kunnen vormen over de medische behandeling die [eiseres] van [gedaagde] heeft ondervonden? Zo nee, welke gegevens moeten er nog verzameld worden? Wilt u in uw rapport een overzicht geven van de gegevens waarover u beschikt?
2. Wat zou het door een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam huisarts ingezette beleid zijn geweest naar aanleiding van de klachten die [eiseres] in de consulten in mei, juni en begin juli 1992 bij [gedaagde] uitte?
Meer in het bijzonder, bestond er op enig moment in die periode een indicatie voor nader (technisch) onderzoek (bijvoorbeeld röntgenonderzoek, bloedonderzoek of ander onderzoek) en zo ja welk? Zo ja, op welke medische gronden bestond die indicatie?
Was er op enig moment in die periode een indicatie voor doorverwijzing naar een medisch specialist? Zo ja, van welk specialisme of specialismen en op welke medische gronden bestond die indicatie?
3. Wat zou de handelwijze van een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam huisarts zijn na ontvangst van de uitslagen van het röntgenonderzoek en bloedonderzoek van juli 1992?
Was overleg tussen de huisarts en de radioloog geïndiceerd? Zo ja, op welke termijn?
Was overleg met een internist geïndiceerd? Kon daartoe worden volstaan met telefonisch overleg met een overigens niet met [eiseres] bekende internist? Was sprake van factoren op grond waarvan een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam huisarts had moeten twijfelen aan de antwoorden van die internist, en zo ja, vanaf welk moment en wat zou dan het in te stellen beleid hebben moeten zijn?
4. Gaven (afzonderlijk bezien én in combinatie met elkaar) de uitslagen van het röntgenonderzoek van 20 juli 1992, het bloedonderzoek van juli 1992 en de aanhoudende klachten van [eiseres] zoals beschreven in het medisch dossier op enig moment in augustus en september 1992 aanleiding om nader (technisch) onderzoek te laten verrichten? Zo ja, wat voor een onderzoek? Op welk moment en met welke mate van spoedeisendheid?
5. Gaven deze uitslagen en de aanhoudende klachten (afzonderlijk bezien én in combinatie met elkaar) op enig moment in de maanden augustus en september 1992 aanleiding tot doorverwijzing naar een medisch specialist? Zo ja, van welk specialisme? Op welk moment en met welke mate van spoedeisendheid?
6. Wat zou de handelwijze van een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam huisarts zijn geweest na het consult van [eiseres] bij Steenaert op 11 augustus 1992? Was er aanleiding om al direct na het consult op 11 augustus 1992 contact met Steenaert op te nemen over de diagnose en in te zetten behandeling? Was sprake van factoren op grond waarvan een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam huisarts had moeten twijfelen aan de diagnose van Steenaert, en zo ja, vanaf welk moment en wat zou dan het in te stellen beleid hebben moeten zijn?
7. Was er na het consult bij Steenaert een indicatie voor doorverwijzing naar een andere specialist en zo ja, van welk specialisme? Op welke termijn?
7. Wat moet een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam huisarts doen indien naar zijn mening doorverwijzing naar een medisch specialist geïndiceerd is, maar de patiënt dat weigert?
8. Waren er op enig moment tijdens de behandeling van [eiseres] aanwijzingen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts hadden doen vermoeden dat er risico op dwarslaesie bestond?
9. Zijn er nog andere aspecten/factoren die voor een goed begrip van deze kwestie van belang zijn?”
3.20. Reeds nu wordt overwogen dat [eiseres] op grond van art. 195 Rv. de aangewezen partij is om de kosten van het deskundigenbericht te dragen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. verwijst de zaak naar de rol van 8 augustus 2006 voor gelijktijdige akte als bedoeld in rechtsoverweging 3.18,
4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2007.