ECLI:NL:RBARN:2007:BB1637

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
134994
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake betalingsonmogelijkheid en actio Pauliana tussen curator en ACDE Europe B.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, ging het om een vordering van de curator in het faillissement van de Duitse rechtspersoon ABBRUCHTECHNIK KÖHLER GmbH tegen de besloten vennootschap ACDE EUROPE B.V. De curator stelde dat ACDE op de hoogte was van de dreigende betalingsonmogelijkheid van Köhler en dat zij daardoor andere schuldeisers benadeeld had. De rechtbank had eerder in een tussenvonnis overwogen dat de kennis van de dreigende betalingsonmogelijkheid een weerlegbaar vermoeden is, wat betekent dat ACDE tegenbewijs mocht leveren. Tijdens de procedure zijn verschillende getuigen gehoord, maar het tegenbewijs dat ACDE zou hebben geleverd, werd door de rechtbank niet als voldoende beschouwd. De rechtbank concludeerde dat het vermoeden dat ACDE op de hoogte was van de betalingsproblemen van Köhler niet was ontzenuwd.

De rechtbank oordeelde dat de vordering op grond van de actio Pauliana toewijsbaar was, maar dat het totaalbedrag van de vordering verlaagd moest worden tot € 34.500,00, omdat er sprake was van een optelfout in de dagvaarding. De rechtbank wees de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af, omdat de curator niet voldoende had onderbouwd dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt. Uiteindelijk werd ACDE veroordeeld om aan de curator een bedrag van € 34.500,00 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten van de curator, die op € 3.211,60 waren begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 18 juli 2007 door mr. J.D.A. den Tonkelaar.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 134994 / HA ZA 05-2287
Vonnis van 18 juli 2007
in de zaak van
[eiser]
in hoedanigheid van curator (Insolvenzverwalter) in het faillissement van
de rechtspersoon naar Duits recht
ABBRUCHTECHNIK KÖHLER GmbH,
wonende te Kevelaer, Duitsland,
eiser,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
advocaat mr. A. Klomp te Boxmeer,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ACDE EUROPE B.V.,
gevestigd te Duiven,
gedaagde,
procureur mr. A.J.B. Ross.
Partijen zullen hierna [eiser] q.q. en ACDE genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 september 2006
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 februari 2007, waar in enquête R.H. [getuige], P. [getuige] en M.M. [getuige] als getuigen zijn gehoord en mr. Klomp heeft meegedeeld geen getuigen in contra-enquête te willen laten horen
- de akte van ACDE van 7 maart 2007
- de antwoordakte tevens akte houdende overlegging producties van [eiser] q.q. van 18 april 2007
- de antwoordakte van ACDE van 9 mei 2007
- de antwoordakte tevens akte houdende overlegging producties van [eiser] q.q. van 6 juni 2007
- de akte uitlating productie van ACDE van 20 juni 2007.
1.2. Bij de akte van [eiser] q.q. d.d. 6 juni 2007 is een in het Duits gestelde productie gevoegd. Anders dan ACDE meent is dit geen processtuk, maar een bijlage bij een processtuk en geldt voor dit stuk niet de eis dat het in het Nederlands gesteld moet zijn.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis van 27 september 2006 is onder 4.17 overwogen dat de rechtbank het vermoeden heeft dat ACDE op de hoogte was van de opzettelijke benadeling van de andere schuldeisers door Köhler, maar dat de kennis van de dreigende betalingsonmogelijkheid een weerlegbaar vermoeden betreft, zodat ACDE tegenbewijs mag leveren. Zo is zij in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat zij gedurende de periode van 26 maart 2002 tot en met 22 juli 2003 wetenschap had van de dreigende betalingsonmogelijkheid van Köhler. De eerste vraag die nu voorligt, is of zij in dit tegenbewijs is geslaagd.
2.2. De eerste getuige, R.H. [getuige], zelfstandig ondernemer die als zodanig relaties onderhield met Köhler, heeft onder meer verklaard:
Ik weet uit eigen ervaring niets over wat ACDE van Köhler wist. [XXX] (directeur ACDE, de rechtbank) noch Köhler heeft mij daar iets over gezegd (…). Op de vraag of ik over Köhler’s betalingsgedrag wel eens gesproken heb met [XXX] antwoord ik dat dat wel eens gebeurd is. Dit was een delicate kwestie. Ik wist niet beter of Köhler was tamelijk welgesteld, maar Köhler betaalde nu eens wel en dan weer niet (…). Uit de gesprekken met [XXX] maakte ik op dat Köhler betaalde aan degene die de sympathie van Köhler hadden.
2.3. De getuige [getuige], die Köhler kent uit de tijd dat hij bij Fasieco werkte, heeft onder meer verklaard:
Ik wist dat ACDE zaken had gedaan met Köhler en dat er over en weer financiële problemen waren. Köhler kreeg die met alle collega’s in de branche. Köhler is in 1999 of 2000 zaken gaan doen met [XXX]. Köhler kreeg de problemen die hij steeds kreeg. Ik wist dat [XXX] geld tegoed had van Köhler. Ik begreep dat van [XXX] zelf en ook van collega’s; het is een klein wereldje. Iedereen waarschuwde tegen Köhler en zei dat je moest zorgen dat je tegen contante betaling leverde.
2.4. De getuige [getuige] ten slotte heeft verklaard:
In de periode die u noemt, 2002 en 2003 heb ik verschillende malen bemiddeld tussen Köhler en het bedrijf van [getuige]. Alles liep via contante betalingen omdat Köhler als een slechte betaler bekend stond. Ik neem aan dat hij ook bij anderen zo bekend stond. Ik heb nooit iemand van ACDE over Köhler horen praten.
2.5. Ter comparitie van 23 augustus 2006 is door de heer [XXX] onder meer verklaard:
Het ging er alleen om wanneer Köhler zou kunnen betalen, niet of ze dat nog kon. Ik had geen reden aan te nemen dat ze niet aan haar verplichtingen kon voldoen.
2.6. De aangehaalde verklaringen geven een beeld van Köhler als een bedrijf – zulks gekoppeld aan de persoon van Köhler – dat een grillig betaalbedrag vertoonde en daarom bekend stond. Het vermoeden dat ACDE op de hoogte was van de dreigende betalingsonmogelijkheid bij Köhler staat daar los van. Het wordt door de verklaringen noch bevestigd noch ontzenuwd. De conclusie is dat het tegenbewijs niet is geleverd.
2.7. Gelet op het in het tussenvonnis (4.19) geschetste scenario is thans de vordering op grond van de actio Pauliana toewijsbaar met dien verstande dat het totaalbedrag van de vordering mogelijk dient te worden verlaagd tot € 34.500,00 gelet op de stelling van ACDE dat er sprake is van een optelfout door [eiser] q.q. De situatie dat ACDE niet bij het overeenkomen van de betalingsregeling, maar op enig moment gedurende de periode dat er door Köhler betalingen werden verricht, kennis kreeg van de dreigende betalingsonmogelijkheid (tussenvonnis onder 4.20) doet zich niet voor.
2.8. [eiser] q.q. heeft ACDE’s stelling dat er sprake is van een optelfout laten rusten. Ook volgens de rechtbank is er een optelfout gemaakt. De optelling op blz. 7 van de dagvaarding levert als totaal € 34.500,00 op, zodat van dit bedrag moet worden uitgegaan.
2.9. ACDE heeft bij een Duitse advocaat advies ingewonnen over het onderhavige deel van het Duitse insolventierecht. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het advies geen aanleiding om – als dat al zou kunnen – anders te oordelen en in het bijzonder het Duitse recht anders toe te passen dan zij in het tussenvonnis heeft gedaan.
2.10. Daarbij komt dat de rechtbank zich gebonden acht aan de bindende eindbeslissingen genomen in het tussenvonnis, waaronder de beslissing die onder 2.7 hierboven is bedoeld. Dat deze in dit geval niet op Nederlands, maar op Duits recht gebaseerd zijn, doet aan de de rechtbank bindende kracht van zo’n beslissing niet af.
2.11. Indien en voor zover ACDE thans betoogt dat Köhler niet wist dat zij door betalingen aan ACDE andere schuldeisers benadeelde, laat staan het opzet daartoe had, en dat ACDE niet wist of kon weten dat Köhler ook andere schuldeisers had buiten ACDE, is dit een feitelijk verweer dat naar het oordeel van de rechtbank tardief gevoerd is en daarom gepasseerd moet worden.
2.12. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiser] q.q. heeft niet voldoende onderbouwd gesteld dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
2.13. ACDE zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] q.q. worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,60
- overige explootkosten 0,00
- vast recht 810,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 2.316,00 (4,0 punten × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 3.211,60
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt ACDE om aan [eiser] q.q. te betalen een bedrag van € 34.500,00 (vierendertig duizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de in Duitsland geldende wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 16 augustus 2004 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt ACDE in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] q.q. tot op heden begroot op € 3.211,60,
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2007.