Registratienummer: AWB 06/3951
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiseres,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. D.H. Oolbekkink,
de Informatie Beheer Groep, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 14 juli 2006.
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing (verder: het CBAP) namens verweerster aan eiseres medegedeeld dat haar aanmelding voor de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam (verder: UvA) voor het studiejaar 2006-2007 is ingetrokken.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerster het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep, tevens verzoek om voorlopige voorziening, ingesteld en door verweerster is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij uitspraak van 26 september 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen, het besluit van verweerster van 14 juli 2006 geschorst en bepaald dat eiseres alsnog wordt toegelaten tot de selectieprocedure voor de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam voor het studiejaar 2006-2007.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 22 februari 2007. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. Hummel-Fekkes.
Verweerster heeft zich in het bestreden besluit, voor zover in deze procedure nog van belang, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiseres haar diploma en cijferlijst niet tijdig, te weten uiterlijk 5 juli 2006, had kunnen insturen.
Het feit dat eiseres de poststukken niet dan wel onvoldoende heeft gefrankeerd dient voor haar rekening te komen. Aangezien het bezwaar van eiseres tegen haar uitsluiting van de selectieprocedure voor de opleiding Geneeskunde aan de UvA kennelijk ongegrond wordt geacht, heeft verweerster afgezien van het houden van een hoorzitting.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat zij wel degelijk voor tijdige verzending van haar diploma en cijferlijst heeft zorggedragen en dat er bovendien bijzondere omstandigheden gelden die toelating rechtvaardigen, nu eiseres al met goed gevolg een decentrale toets heeft afgelegd en is toegelaten bij de UvA. Ook heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van schending van de hoorplicht.
In het verweerschrift is zijdens verweerster, onder verwijzing naar een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRS) in vergelijkbare gevallen, benadrukt dat artikel 11 van de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs dwingende regelgeving betreft.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 7:57a, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (verder: WHW), voor zover hier van belang, geschiedt de eerste inschrijving van een student voor de propedeutische fase van een opleiding, verbonden aan een universiteit, waarvoor een toelatingsbeperking van kracht is, slechts met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geschiedt de inschrijving niet dan na overlegging van een door de Informatie Beheer Groep afgegeven bewijs van toelating.
Op voet van het bepaalde in artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW worden bij ministeriële regeling voorschriften vastgesteld in verband met de afgifte en de geldigheidsduur van het bewijs van toelating.
De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW is de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs van 13 september 1999 (verder: de Regeling).
Ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de Regeling zendt de gegadigde die zich heeft aangemeld voor 23 juni aan de IB-Groep:
a. een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst of
b. een gewaarmerkt afschrift van zijn getuigschrift.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Regeling verklaart de gegadigde, indien hij voor de in het eerste lid genoemde tijdstip niet over de desbetreffende bewijsstukken beschikt, voor het in dit lid genoemde tijdstip schriftelijk aan de IB-Groep om welke reden toezending van die bewijsstukken op een later tijdstip geschiedt.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, onder a, van de Regeling zendt de gegadigde, bedoeld in het eerste lid, na toepassing van het derde lid aan de IB-Groep voor 5 juli een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst behorend bij een in Nederland behaald diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs, tenzij de gegadigde deelneemt aan een staatsexamen of een verlaat examen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de Regeling geldt de aanmelding voor de decentrale selectie tevens als aanmelding voor deelname aan de selectieprocedure, onverminderd artikel 7.
Op voet van het bepaalde in artikel 11 van de Regeling wordt, voor zover hier van belang, de aanmelding als vervallen beschouwd, indien de gegadigde niet binnen de gestelde termijnen heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 7.
Hoewel dit in het primaire besluit noch in de beslissing op bezwaar uitdrukkelijk is vermeld, moet het er voor worden gehouden dat verweerster de aanmelding van eiseres als vervallen heeft beschouwd, omdat niet is voldaan aan de in artikel 7, vierde lid, van de Regeling gestelde voorwaarde om voor 5 juli 2006 een gewaarmerkt afschrift van haar cijferlijst en haar diploma in te zenden aan verweerster.
Vervolgens overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld wordt dat in navolging van de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 26 september 2006 moet worden geoordeeld dat volgens vaste jurisprudentie van het indienen van een poststuk eerst sprake is indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 december 2002, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AF2958). Een van de daartoe noodzakelijke handelingen is het zorgdragen voor een voldoende frankering. Vast staat dat de benodigde bewijsstukken eerst op 7 juli 2006, en daarmee te laat, voldoende gefrankeerd aan het CBAP zijn verzonden. De stelling van eiseres in deze slaagt daarom niet.
Voorts kan in navolging van de voorzieningenrechter worden vastgesteld dat artikel 11 van de Regeling een dwingende bepaling betreft en dat de Regeling op dit punt geen hardheidsclausule bevat. Toepassing van de Regeling brengt daardoor met zich dat voor verweerster geen ruimte bestaat om in zeer bijzondere gevallen in afwijking van dat artikel te beslissen, zoals namens eiseres wordt voorgestaan.
Dit was voor de voorzieningenrechter evenwel aanleiding te oordelen dat artikel 11 van de Regeling buiten toepassing diende te worden gelaten omdat, kort samengevat, het bepaalde in dit artikel, gelet op de wetsgeschiedenis, in zijn optiek de in de WHW aan de minister toegekende regelende bevoegdheid zou overschrijden. De minister diende naar het oordeel van de voorzieningenrechter ruimte te bieden om in een concreet bijzonder geval een overschrijding van de door hem gehanteerde sluitingstermijn te accepteren. De vraag of die bijzondere omstandigheden zich in het geval van eiseres voordeden, heeft de voorzieningenrechter vervolgens bevestigend beantwoord, reden waarom het verzoek om voorlopige voorziening is toegewezen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de voorzieningenrechter hierin te volgen.
De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraken van de AbRS van 8 oktober 2002 (200204989/1 en 200204989/3), 13 oktober 2004 (LJN: AR4275) en 5 april 2006 (LJN: 5 april 2006), in welke uitspraken de AbRS haar oordeel heeft gegeven over artikel 11 van de Regeling in samenhang met, voor zover van belang, artikel 7 van de Regeling.
De AbRS heeft in deze zaken, kort samengevat en voor zover van belang, geoordeeld dat de IBG zich, gelet op de dwingende regelgeving, terecht op het standpunt heeft gesteld dat, indien de in artikel 7 van de Regeling genoemde vereiste bescheiden niet (tijdig) zijn ingezonden, de aanmelding op grond van artikel 11 van de Regeling als vervallen dient te worden beschouwd. Dit gold volgens de AbRS ook in de met eiseres vergelijkbare gevallen dat er sprake was van reeds decentraal geselecteerde gegadigden, zodat de stelling van eiseres in deze evenmin slaagt.
In haar uitspraak van 5 april 2006 heeft de AbRS voorts nadrukkelijk overwogen dat artikel 11 van de Regeling een dwingende bepaling betreft en dat de Regeling aanmelding en selectie op dit punt geen hardheidsclausule bevat, zodat voor de IBG geen ruimte bestaat om in zeer bijzondere gevallen in afwijking van dat artikel te beslissen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de AbRS hiermee tevens haar oordeel gegeven over de toepasselijkheid van artikel 11 van de Regeling. De rechtbank ziet geen reden dit oordeel niet te volgen.
Concluderend overweegt de rechtbank dat, nu eiseres niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Regeling, haar aanmelding ingevolge artikel 11 van de Regeling als vervallen dient te worden beschouwd. De omstandigheid dat eiseres reeds decentraal was geselecteerd kan daaraan niet afdoen, omdat ook dan - zo volgt uit artikel 9, derde lid, van de Regeling - moet zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 7 van deze Regeling. Gelet hierop en uitgaande van het feit dat niet is betwist dat de stukken eerst na 5 juli 2006 voldoende gefrankeerd zijn ingezonden, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank van het horen in de bezwaarfase mogen afzien.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de eventuele intrekking met terugwerkende kracht van de inschrijving van eiseres aan de Universiteit van Amsterdam pas aan de orde kan komen na een daartoe door het bevoegde orgaan genomen besluit, zodat de mogelijk onbillijke gevolgen van een dergelijke intrekking niet bij de onderhavige beoordeling betrokken kunnen worden.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.S.M. Bak, voorzitter, en mr. H.J.M. Besselink en mr. G.A. van der Straaten, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2007.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 22 mei 2007