ECLI:NL:RBARN:2007:BB0605

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/2919, 05/2476, 06/3555 en 06/3556
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing vergunningverlening op basis van de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken en de Beleidslijn 'Ruimte voor de Rivier'

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 24 mei 2007 uitspraak gedaan over de vergunningverlening op basis van de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken (Wbr) voor het herbouwen van een bedrijfsgebouw en het aanbrengen van verhardingen door Aannemingsbedrijf [X] B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat ten onrechte niet heeft getoetst aan de Beleidslijn 'Ruimte voor de Rivier' bij de verlening van de vergunning. De rechtbank heeft de besluiten van de Staatssecretaris, die op verschillende data zijn genomen, beoordeeld en geconcludeerd dat de eisers, die vrezen voor wateroverlast door de vergunde activiteiten, terecht als belanghebbenden zijn aangemerkt. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de eisers in hun bezwaren bevestigd en geoordeeld dat de vergunning voor de herbouw van de bedrijfsloods en de verhardingen op de watervrije ophoging niet aan de beleidslijn is getoetst, wat strijdig is met de wet. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens zijn de proceskosten van de eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 03/2919, 05/2476, 06/3555 en 06/3556
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eisers],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. W.J.M. van Ophuizen,
en
de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
alsmede
Aannemingsbedrijf [X] B.V., partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Ingen.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 14 november 2003 (besluit I), 26 mei 2005 (besluit II), 8 juni 2006 (besluit III) en van 12 juni 2006 (besluit IV).
2. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2003 heeft verweerder aan Aannemingsbedrijf [X] B.V. (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend op grond van de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken (Wbr) voor het herbouwen van een bedrijfsgebouw en het aanbrengen van verhardingen, alsmede het behouden van een aantal werken in en op het rivierbed aan de linkeroever van de Neder-Rijn tussen kmr 913.000 kmr 913.125 in de gemeente Buren.
Bij besluit I heeft verweerder het daartegen door eisers ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 15 april 2003 gehandhaafd.
Bij besluit van 5 november 2004 heeft verweerder de vergunning van 15 april 2003 gewijzigd. Bij besluit II heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Bij besluit III heeft verweerder ambtshalve besloten om een aan de vergunning verbonden voorschrift over ontruiming te wijzigen, onder gelijktijdige intrekking van een besluit van 6 april 2005 tot goedkeuring van een door vergunninghoudster ingediend ontruimingsplan.
Bij besluit IV heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het ingetrokken goedkeuringsbesluit en tegen besluit III ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 16 februari 2004 heeft vergunninghoudster zich gesteld als partij in het geding.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 maart 2007. Namens eisers zijn aldaar verschenen [A], mr. W.J.M. van Ophuizen en mw. mr. N.C. de Vos. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. S.C.N. Keijser en mr. N.A. Huntelaar. Namens vergunninghoudster zijn verschenen mw. mr. E.A.M. van Gaal-Gerritsen en [B].
3. Overwegingen
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
De rechtbank zal zich allereerst uitspreken over het door vergunninghoudster ingenomen standpunt dat alle eisers op één na niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. De rechtbank merkt daarbij allereerst op dat eisers bij de in beroep bestreden besluiten reeds vanwege hun hoedanigheid van indieners van de bezwaarschriften rechtstreeks belanghebbende zijn. Ook aan de overige vereisten om in beroep te worden ontvangen is hier voldaan.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder eisers terecht als belanghebbende heeft aangemerkt en in hun bezwaren heeft ontvangen.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Volgens vaste jurisprudentie dient een persoon, om als belanghebbende te worden aangemerkt, een hem persoonlijk aangaand belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen.
De Wbr beoogt onder meer om de kans op overstroming van de grote rivieren te verkleinen. Met achtneming van deze wettelijke doelstelling is de rechtbank van oordeel dat eisers, als rechthebbenden van percelen die in de omgeving van de vergunde objecten zijn gelegen en die vrezen dat de kans op overstroming van hun percelen door de vergunde bebouwing toeneemt, belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Sprake is van voldoende kenmerkende en persoonlijk belangen die genoegzaam vallen te onderscheiden van iemand met een meer algemeen belang. Dat dit specifieke veiligheidsbelang ook kan gelden voor andere eigenaren in de directe omgeving of voor omwonenden doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Voor dit oordeel is steun te vinden in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)van 12 september 2001 (LJN: AD3994).
De rechtbank komt tot de conclusie dat voor alle eisers in het verhoogde risico voor wateroverlast een belang is gelegen dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen. Verweerder heeft in de bestreden besluiten dan ook terecht alle eisers ontvankelijk verklaard in hun bezwaren.
Ten aanzien van besluit I
Uit de gedingstukken is gebleken dat verweerder op 14 februari 1985, onder meer onder gelijktijdige gedeeltelijke intrekking van een vergunning uit 1972, op grond van de destijds geldende Rivierenwet vergunning heeft verleend aan Bouwmaterialenhandel [Y] B.V. tot, voor zover hier van belang, het behouden van ophogingen, gebouwen, een toegangsweg en verdere werken, waaronder elektrische geleidingen op het perceel van de voormalige steenfabriek De Tollewaard aan de Marsdijk 9 te Lienden. Bij besluit van 21 juli 1988 heeft verweerder deze vergunning ingetrokken, voor zover deze betrekking had op de gedeelten van het perceel die inmiddels in eigendom respectievelijk erfpacht zijn van vergunninghoudster. Bij dat besluit is voor bedoelde gedeelten van het perceel aan vergunninghoudster vergunning verleend voor het behouden en maken van ophogingen, een los- en laadplaats, een toegangsweg, elektrische geleidingen en verdere werken.
Vergunninghoudster heeft op 22 april 2002 een aanvraag ingediend tot wijziging van de op 21 juli 1988 verleende vergunning, nadat zij een aangrenzend gedeelte van het perceel van de voormalige steenfabriek “de Tollewaard” van Steenhandel [Y] in eigendom heeft verkregen. De aanvraag heeft betrekking op het bouwen van een bedrijfsgebouw (loods) van circa 1700m2 en het aanbrengen van verhardingen en een verzamelput op de bestaande ophogingen.
Bij besluit van 15 april 2003 heeft verweerder de aanvraag gehonoreerd en vergunning verleend voor de hiervoor genoemde te maken werken, alsmede voor het behouden van een bestaande watervrije ophoging met daarop een bedrijfswoning, een beperkte ophoging, een los- en laadplaats, een geul en een toegangsweg.
Aan besluit I, waarbij laatstgenoemde wijzigingsvergunning in stand is gelaten, heeft verweerder samengevat het volgende ten grondslag gelegd. De herbouw van de bedrijfsloods en de aan te brengen verhardingen voor zover die verhardingen zijn gesitueerd op de bestaande watervrije ophoging, zijn volgens verweerder niet aan te merken als nieuwe activiteit in de zin van de Beleidslijn “Ruimte voor de Rivier” en hoeven daarom – evenals de te behouden werken – niet aan die beleidslijn te worden getoetst. Volgens het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting, blijven genoemde werken binnen de rechten van de ingetrokken vergunningen. Ten aanzien van de aanleg van verhardingen buiten de watervrije ophoging en de waterput is volgens verweerder in het besluit van 15 april 2003 op goede gronden geconcludeerd dat deze activiteiten zich met de genoemde beleidslijn verdragen. Van strijd met de zogenoemde Habitatrichtlijn is in dit geval geen sprake, hetgeen volgens verweerder voldoende blijkt uit een in het kader van een milieuvergunningprocedure verricht onderzoek.
Eisers hebben het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op hun stellingen zal hierna – waar nodig – nader worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wbr is het verboden zonder vergunning gebruik te maken van een waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd, daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden of daarin, daaronder of daarop vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen of deze te laten staan of liggen.
Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Wbr kan -voor zover hier van belang- weigering van een vergunning slechts geschieden ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik van die werken, met inbegrip van het belang van verruiming of wijziging anderszins van die werken.
Verweerder heeft de op grond van voornoemde Wet te behartigen waterstaatkundige belangen, in casu het rivierbelang, nader ingevuld met de ten tijde van het bestreden besluit geldende – inmiddels vervallen - Beleidslijn “Ruimte voor de Rivier” van april 1997, Stcrt. 1997, nr. 87 (hierna: de beleidslijn). Doelstelling van deze beleidslijn is meer ruimte voor de rivier, de duurzame bescherming van mens en dier tegen overstroming bij hoogwater en het beperken van materiële schade.
Volgens de opzet van de beleidslijn worden daaraan getoetst ingrepen in het winterbed van de grote rivieren die zouden kunnen leiden tot: waterstandverhoging in de huidige situatie en/of feitelijke belemmering voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit en/of potentiële schade bij hoogwater. Voor nieuwe activiteiten - waaronder wordt begrepen de wijziging van bestaande activiteiten - die tot één of meer van de genoemde effecten zouden kunnen leiden, wordt een onderscheid gemaakt in activiteiten die op voorhand onlosmakelijk zijn gebonden aan het winterbed, de zogenaamde "ja-mits"-categorie, en overige activiteiten, de "nee-tenzij"-categorie.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen zelfstandig onderzoek heeft verricht in het kader van de Habitatrichtlijn en in plaats daarvan heeft volstaan met een verwijzing naar de toets die in het kader van een milieuvergunningaanvraag is verricht. Zij hebben in dat kader gewezen op een door hen in het geding gebracht rapport van ecoloog P.J.H van der Linden “effecten op de Natuur in de Tollewaard” van juli 2003. Dit rapport maakt volgens eisers inzichtelijk dat wel degelijk sprake is van significante effecten voor de natuur. Dit rapport had tenminste aanleiding moeten zijn voor een nader onderzoek naar de natuurwaarden, temeer nu de toetsing die in het kader van de Wet milieubeheer is uitgevoerd met name zag op de geluidsaspecten en alweer enkele jaren oud is.
In het kader van de aan vergunninghoudster verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer is in opdracht van vergunninghoudster op 14 september 2001 een rapport uitgebracht door Bureau Waardenburg B.V. De conclusie van dit onderzoek luidt dat de bedrijfsactiviteiten op de gronden van vergunninghoudster geen significante effecten hebben op de ornithologische waarden van het gebied Neder-Rijn. Mede op grondslag van dat rapport en een mede daarop gebaseerd deskundigenbericht heeft de Afdeling in haar uitspraak van 26 maart 2003 (LJN: AF6373) geen significant (negatieve) effecten op de specifieke natuurwaarden aangenomen.
Mede gelet op hetgeen ter zitting daarover onweersproken is gesteld door verweerder staat voor de rechtbank vast dat aan vergunninghoudster in het kader van de Wet milieubeheer vergunning is verleend voor dezelfde activiteiten als in de hier voorliggende procedure aan de orde zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van de betreffende toets zonder nader onderzoek op het standpunt mogen stellen dat het verlenen van vergunning krachtens de Wbr voor deze activiteiten niet strijdig is met de ten tijde van belang rechtstreeks werkende Habitatrichtlijn.
Het enkele tijdsverloop, noch het door eisers overgelegde deskundigenrapport maken aannemelijk dat zich belangrijke wijzigingen in het gebied hebben voorgedaan. Evenals de Afdeling in haar uitspraak van 20 april 2005 (LJN: AT4259) met betrekking tot de goedkeuring van het bestemmingsplan “Uiterwaarden Buren 2002” heeft overwogen, ziet de rechtbank in deze procedure in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond om de conclusie van het rapport Waardenburg in twijfel te trekken. Om die reden valt niet in te zien dat verweerder een zelfstandig onderzoek naar de effecten van de activiteiten van vergunninghoudster op de ornithologische waarden diende te verrichten.
Eisers hebben verder gemotiveerd betwist dat de herbouw van de bedrijfsloods en de verhardingen die op de watervrije ophoging zijn gesitueerd, als bestaande activiteiten in de zin van de beleidslijn hebben te gelden.
De rechtbank overweegt wat dat betreft dat in hoofdstuk 3 van de beleidslijn is bepaald dat deze van toepassing is op alle nieuwe activiteiten, waaronder wijziging van bestaande activiteiten. In hoofdstuk 9 van de toelichting bij de beleidslijn is verwoord dat bestaande bebouwing en bedrijvigheid worden gerespecteerd en dat er dus geen sprake is van saneringssituaties. Kleine uitbreidingen of aanpassingen van bestaande bebouwing die onder de kruimelgevallenregeling van artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) vallen, vallen evenmin onder de beleidslijn, zo blijkt uit de toelichting en hetzelfde geldt voor kleine ingrepen in de morfologie; het gaat hier om zaken als schuurtjes, straatmeubilair en erfafscheidingen. Iedere overige uitbreiding van bestaande bebouwing en bedrijvigheid (inclusief herbouw met voortzetting van de bestaande activiteit) valt wel onder toetsing aan de beleidslijn.
In dit geval gaat het om de bouw van een loods van 1700m2, terwijl ca 1720 m2 aan eerder vergunde bebouwing elders op het perceel is gesloopt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze bouwactiviteit ten onrechte aangemerkt als een bestaande activiteit in de zin van de beleidslijn. Het betreft hier (vervangende) nieuwbouw die niet als een kleine aanpassing of uitbreiding heeft te gelden, zodat deze gelet op de tekst en toelichting van de beleidslijn als nieuwe activiteit moet worden aangemerkt. Voor dit oordeel is steun te vinden in de uitspraak van de Afdeling van
1 februari 2006 (LJN: AV0948). Van herbouw is hier geen sprake, waarbij overigens opmerking verdient dat de beleidslijn ook herbouw met voortzetting van de bestaande activiteiten expliciet als nieuwe activiteit heeft bestempeld.
De stelling van verweerder dat reeds eerder een vergelijkbare, iets grotere oppervlakte aan (inmiddels gesloopte) bebouwing is vergund krachtens de Rivierenwet, wat van die stelling inhoudelijk ook zij, maakt niet dat hier sprake is van een bestaande activiteit. De beleidslijn respecteert namelijk slechts bestaande bebouwing en bedrijvigheid, maar beschermt geen bestaande (vergunde) rechten.
De door vergunninghoudster aangehaalde omstandigheid dat volgens een uitspraak van de Afdeling van 8 april 1999, E01.96.0567, een in 1992 afgebroken schuur van 1300m2 als bestaande bebouwing zou hebben te gelden, kan hier niet tot een ander oordeel leiden. Die Afdelingsuitspraak had immers betrekking op de strekking van het overgangsrecht van een ter toetsing voorliggend bestemmingsplan. De invulling van het begrip ‘bestaande bebouwing’ in dat kader is van een geheel andere orde dan in de onderhavige procedure met een andersoortig wettelijk kader. Om die reden komt aan die uitspraak geen (doorslaggevende) betekenis toe.
Voor de aanleg van verhardingen op de watervrije ophoging geldt eveneens dat verweerder deze ten onrechte niet aan de beleidslijn heeft getoetst, omdat sprake zou zijn van vergunde rechten. Het besluit komt ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Hoewel niet onaannemelijk is dat deze verhardingen geen effecten als bedoeld in de hoofdlijn teweeg zullen brengen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen voor dit te vernietigen onderdeel van het besluit in stand te laten. Verweerder zal bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar immers niet meer hebben te toetsen aan de beleidslijn, maar aan de inmiddels in werking getreden “Beleidsregels Grote Rivieren, (Stcrt. 2006, nr. 133).
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de bouw van de bedrijfsloods en de verhardingen op de watervrije ophoging aan de beleidslijn te toetsen. Het bestreden besluit komt daarom in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal daarbij verweerder opdragen om voor dit onderdeel van het besluit een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Eisers hebben vervolgens tevergeefs betoogd dat de watervrije ophoging ten onrechte als bestaande activiteit is aangemerkt. Niet is gebleken dat zich in de omvang of situering van de watervrije ophoging als zodanig enige relevante wijziging heeft voorgedaan.
Verder hebben eisers aangevoerd dat verweerder de door hem als nieuwe activiteiten gekwalificeerde aanleg van de verhardingen buiten de watervrije ophoging en een verzamelput ten onrechte slechts aan de hoofdlijn van de beleidslijn heeft getoetst, zodat het besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Uit de opzet van de beleidslijn volgt immers dat toetsing aan de “nee-tenzij”- dan wel de “ja-mits”-criteria slechts is aangewezen als er sprake is van: waterstandverhoging in de huidige situatie en/of feitelijke belemmering voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit en/of potentiële schade bij hoogwater. Hetgeen eisers in dit kader hebben aangevoerd, biedt onvoldoende grondslag voor twijfel aan het oordeel van verweerder dat geen sprake is van waterstandverhoging, feitelijke belemmering of potentiële schade in voormelde zin.
De stelling van eisers dat in de vergunningvoorwaarden ten onrechte geen maximum aan bebouwing is opgenomen, treft ten slotte evenmin doel. Zoals hiervoor reeds tot uitdrukking is gebracht, had immers elke wijziging in de bebouwing die niet als kleine uitbreiding of aanpassing van de bestaande bebouwing heeft te gelden, moeten leiden tot een hernieuwde toets aan de beleidslijn. Vrees voor ongecontroleerde uitbreiding van bebouwing is reeds daarom niet gewettigd.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eisers tegen besluit I ongegrond is, behoudens voor zover het is gericht tegen de bouw van de loods en de verhardingen op de watervrije ophoging.
Ten aanzien van besluiten II, III en IV
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat vergunninghoudster bij aanvraag van 7 april 2004 heeft verzocht om de op 15 april 2003 verleende vergunning te wijzigen ten behoeve van het plaatsen van verplaatsbare scheidingswanden, bestaande uit stapelbare blokken van 1,6 x0,8 x0,6 meter, op de bestaande ophoging ter plaatse van het op- en overslagterrein op het perceel aan de Marsdijk 9 te Lienden.
Bij besluit van 5 november 2004 heeft verweerder, voor zover hier relevant, de vergunning van 15 april 2003 overeenkomstig de aanvraag gewijzigd. Daartoe is aan de in de vergunning genoemde werken waarvoor vergunning is verleend toegevoegd “het plaatsen van verplaatsbare scheidingswanden” en is de bij de vergunning behorende tekening dienovereenkomstig aangepast. Verder zijn aan voorschrift 5 van de vergunning, Technische Voorwaarden, twee voorschriften toegevoegd:
“5.1.1 Op het als op- en overslagterrein aangeduide terrein, aan de oost- en noordzijde van het bedrijfsgebouw, mogen verplaatsbare scheidingswanden worden geplaatst.
5.2.1 Door de vergunninghouder dient een ontruimingsplan te worden opgesteld. Binnen vier weken na het van kracht worden van deze vergunning dient dit plan ter goedkeuring aan het dienstkringhoofd te worden overgelegd.”
Aan dit besluit heeft verweerder samengevat ten grondslag gelegd dat het plaatsen van de scheidingswanden vanwege hun mobiele karakter niet leidt tot een feitelijke belemmering voor toekomstige rivierverruiming. Voor zover de wanden zijn gesitueerd op de watervrije ophoging bestaat er volgens verweerder ook geen kans op waterstandverhoging of op schade bij hoogwater. Voor de scheidingswanden die op het niet-watervrije gedeelte van de ophoging worden gesitueerd bestaat zijn evenmin effecten op de waterstand te verwachten of op schade bij hoogwater, omdat deze met inachtneming van voorschrift 5.2.1 bij hoogwater tijdig zullen zijn verplaatst, aldus verweerder.
Bij besluit II heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Op 15 maart 2005 heeft vergunninghoudster ter voldoening aan voorschrift 2.5.1 een ontruimingsplan ingediend, welk plan op 6 april 2005 door het dienstkringhoofd is goedgekeurd.
Bij besluit III heeft verweerder ambtshalve besloten om voorschrift 5.2.1 in te trekken en te vervangen door voorschrift 5.2:
“Binnen 16 uur na het bereiken van een waterstand te Lobith van N.A.P. + 15,75 m met de verwachting van verdere was moet de beperkte ophoging aflopend van N.A.P. + 9,80 m naar N.A.P. + 9,50 m, alsmede op de los- en laadplaats rivierwaarts daarvan aflopend van N.A.P. + 9,50 m naar N.A.P. + 9,00 m ter plaatse van de damwand, obstakelvrij zijn. De uitvoering hiervan dient te geschieden zoals aangegeven op het bij deze beschikking behorende door mij gewaarmerkte ontruimingsplan.” Bij dat besluit is gelijktijdig de beslissing tot goedkeuring van het eerder ingediende ontruimingsplan ingetrokken.
Bij besluit IV heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de goedkeuringsbeslissing van 6 april 2005, welke op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb door verweerder zijn geacht tevens te zijn gericht tegen besluit III, ongegrond verklaard.
Het beroep van 7 juli 2005
Aangezien verweerder bij besluit III voorschrift 5.2.1 heeft ingetrokken en de rechtbank niet is gebleken van enig procesbelang van eisers bij beoordeling van het beroep tegen besluit II voor zover betrekking hebbend op dat voorschrift, moet dat beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. De omstandigheid dat het ontruimingsplan door vergunninghoudster niet binnen de in dat voorschrift genoemde termijn is ingediend, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Hetgeen eisers voor het overige in hun beroepschrift tegen besluit II hebben aangevoerd, betreft hoofdzakelijk een herhaling van hetgeen zij ook in hun bezwaar tegen het besluit van 5 november 2004 naar voren hebben gebracht.
Hun stelling dat vergunninghoudster geen belanghebbende is bij de aanvraag voor een vergunning voor het plaatsen van de scheidingswanden is door verweerder terecht en op goede gronden verworpen. De omstandigheid dat de scheidingswanden ten dienste staan van de activiteiten van dochteronderneming Op- en overslagbedrijf [Z] B.V. maakt niet dat vergunninghoudster zelf geen belang heeft bij de aanvraag. Vergunninghoudster is immers eigenaar van de betrokken percelen, houdster van de te wijzigen vergunning krachtens de Wbr en is enig aandeelhoudster van de dochteronderneming. Niet kan daarom worden staande gehouden dat vergunninghoudster geen rechtstreeks belang heeft bij de plaatsing van de scheidingswanden.
Verder is de rechtbank gebleken dat verweerder de plaatsing van de wanden aan de hoofdlijn van de beleidslijn heeft getoetst, waaruit volgt dat hij deze – terecht – als nieuwe activiteit in de zin van de beleidslijn heeft aangemerkt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van waterstandverhoging in de huidige situatie en/of feitelijke belemmering voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit en/of potentiële schade bij hoogwater. Aan toetsing aan de “nee-tenzij”- dan wel de “ja-mits”-criteria is verweerder daardoor niet toegekomen. Van een onzorgvuldige of onduidelijke toetsing aan de beleidslijn zoals eisers stellen, is de rechtbank niet kunnen blijken.
Door eisers is verder niet bestreden en ook voor de rechtbank staat vast dat van het plaatsen van scheidingswanden op het watervrije gedeelte van de ophoging op het terrein geen effecten als bedoeld in de hoofdlijn van de beleidslijn zijn te verwachten.
Voor het resterende gedeelte van de ophoging betwijfelen eisers of kan worden voldaan aan de in de vergunning opgenomen ontruimingsplicht. De rechtbank zal deze grief hierna gezamenlijk bepreken met de grieven die naar voren zijn gebracht in het beroepschrift van 29 juni 2006, gericht tegen besluiten III en IV, gegeven de onderlinge verwevenheid daarvan.
Eisers hebben verder in hun beroep tegen besluit II nog aangevoerd dat verweerder in strijd met het verbod op willekeur heeft gehandeld door tegen een illegale keermuur handhavend op te treden en ten aanzien van de zonder vergunning krachtens de Wbr geplaatste scheidingswanden tot legalisatie van de overtreding over te gaan. Verweerder heeft echter aangegeven dat de scheidingswanden en de keermuur niet vergelijkbaar zijn omdat de keermuur niet aan de criteria van (de hoofdlijn van) de beleidslijn voldoet. Dit standpunt komt de rechtbank, mede gezien het immobiele karakter van de keermuur, niet onjuist voor. Strijdigheid met het door eisers genoemde algemene rechtsbeginsel is de rechtbank dan ook niet gebleken.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van 7 juli 2005, voor zover ontvankelijk, ongegrond is.
Het beroep van 29 juni 2006
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen belang bij een beoordeling van het beroep tegen de besluiten III en IV, voor zover deze betrekking hebben op (de bezwaren tegen) de goedkeuring van het ontruimingsplan. Deze goedkeuringsbeslissing is immers bij besluit III ingetrokken. De rechtbank zal daarom het beroep, vanwege het ontbreken van een procesbelang bij eisers, in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Vervolgens dient de vraag zich aan of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.2 voldoende waarborg biedt dat de daarin genoemde perceelsgedeelten bij hoogwater tijdig ontruimd kunnen zijn, zodat geen van de in de hoofdlijn van de beleidslijn genoemde effecten zich zullen voordoen.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Daarbij heeft de rechtbank allereerst het mobiele karakter van de scheidingswanden in acht genomen. Bovendien brengt de aard van de bedrijfsvoering van vergunninghoudster met zich dat zij beschikt over toereikende logistieke middelen om de scheidingswanden in een relatief kort tijdsbestek te kunnen verplaatsen naar het hoogwatervrije deel van het terrein. Het ontruimingsplan brengt dit ook tot uitdrukking. Gezien die omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank – ook zonder proefverplaatsing – op het standpunt kunnen stellen dat vergunninghoudster binnen 16 uur, zijnde de looptijd van een afvoergolf tussen Lobith en de Tollewaard, de betreffende perceelsgedeelten kan hebben ontruimd.
Hetgeen eisers daartegen hebben aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep tegen besluit I acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de door hen gemaakte proceskosten. Ten aanzien van besluit II stelt de rechtbank vast dat het procesbelang van eisers bij de beoordeling van hun beroep gedeeltelijk is komen te vervallen doordat verweerder aan de grieven van eisers tegen vergunningvoorschrift 5.2.1 gedeeltelijk is tegemoetgekomen door dit voorschrift in te trekken en te vervangen door een ander voorschrift. De rechtbank ziet daarom aanleiding verweerder ook te veroordelen in de door eisers in die procedure gemaakte proceskosten.
De proceskosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten begroot op € 966,- ter zake van rechtsbijstand voor het indienen van twee beroepschriften en het bijwonen van één zitting tijdens welke de beroepen zijn behandeld. Daarnaast komt €13,82 aan reiskosten voor vergoeding in aanmerking.
Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het door eisers betaalde griffierecht in die beroepen dient te worden vergoed.
Voor een proceskostenveroordeling in het kader van het beroep van eisers tegen besluiten III en IV acht de rechtbank geen termen aanwezig.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep tegen besluit I, voor zover daarbij de bezwaren tegen de vergunde loods en verhardingen op de watervrije ophoging ongegrond zijn verklaard, gegrond;
- vernietigt besluit I in zoverre;
- verklaart het beroep tegen besluit I voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren van eisers te nemen;
- verklaart het beroep tegen besluit II niet- ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen voorschrift 5.2.1;
- verklaart dat beroep voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep tegen besluit III en IV niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het ingetrokken goedkeuringsbesluit;
- verklaart dit beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 979,82 en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt voorts dat de Staat der Nederlanden het door eisers betaalde griffierechten ten bedrage van € 232,- en €276,- aan hen vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning als voorzitter en mr. W.F. Bijloo en mr. A.G.A. Nijmeijer als rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2007 in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans als griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: