ECLI:NL:RBARN:2007:BA9687

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
17 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/900001-07 en 05/511304-06 (tul)
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag en bezit van cocaïne in Arnhem

De meervoudige kamer van de rechtbank te Arnhem heeft op 17 juli 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 34-jarige verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en het in bezit hebben van cocaïne. De verdachte heeft eind december 2006 in het uitgaanscentrum van Arnhem met een vuurwapen geschoten, waarbij hij het slachtoffer, [slachtoffer], in het hoofd heeft verwond. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met opzet handelde en de kans op dodelijke verwondingen aanvaardde. De verdediging voerde aan dat de verdachte enkel de bedoeling had om te dreigen, maar dit werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank achtte het bewijs voor de poging tot doodslag overtuigend, mede op basis van getuigenverklaringen en camerabeelden. Daarnaast werd de verdachte ook beschuldigd van het bezit van cocaïne, waarvan 0,58 gram werd aangetroffen tijdens een fouillering. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan beide feiten. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 5,5 jaar geëist, maar de rechtbank legde een gevangenisstraf van 5 jaar op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en besloot dat er geen andere straf passend was dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.

Uitspraak

Vonnis (Promis II)
RECHTBANK ARNHEM
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer : 05/900001-07, 05/511304-06 (tul)
Data zittingen : 17 april 2007, 3 juli 2007
Datum uitspraak : 17 juli 2007
Tegenspraak
In de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen:
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : [adres],
plaats : [adres],
thans gedetineerd in P.I. Arnhem - HvB Arnhem Zuid, Ir.Molsweg 5 Arnhem.
Raadsman : mr E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de nacht van 28 op 29 december 2006 te Arnhem, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, althans na een (kort) tevoren genomen besluit, in elk geval opzettelijk, een pistool, althans een vuurwapen, op/tegen/naar (het hoofd van) voornoemde [slachtoffer] heeft gericht/gehouden en/of hiermede (vervolgens) op/in/door het hoofd, althans het lichaam, van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl genoemd voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 29 december 2006 te Arnhem opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 0,58 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is laatstelijk op 3 juli 2007 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5,5 jaren met aftrek van de tijd doorgebracht in verzekering en voorlopige hechtenis. Ten aanzien van de vordering na voorwaardelijke veroordeling heeft de officier van justitie gevorderd de tenuitvoerlegging van de geldboete die door de politierechter te Arnhem op 1 september 2006 voorwaardelijk is opgelegd.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissingen inzake het bewijs
Feit 1
Vaststaat dat op aangever [slachtoffer] in de nacht van 28 op 29 december 2007 te Arnhem –op het Jansplein- een pistool is gericht, dat vervolgens op zijn hoofd is geschoten en dat hij daardoor gewond is geraakt aan zijn hoofd/oorlel . Deze wond is gehecht in het ziekenhuis .
Verdachte heeft ontkend dat hij de schutter was. Hij heeft achtereenvolgens, zakelijk weergegeven, verklaard: dat hij zich vanaf het moment dat hij in de Difference arriveerde, niets meer kan herinneren, hij was daar te dronken voor; dat een vriend van hem, [betrokkene 1], hem heeft verteld dat hij (ve) geprobeerd heeft een pistool van een andere jongen af te pakken; dat de flits die op camerabeeld 04.01.17 in zijn nabijheid wordt waargenomen, afkomstig is van een telefoon waarmee een foto wordt gemaakt en dat hij geen wapen bij zich had.
De rechtbank ziet zich derhalve allereerst voor de vraag gesteld of verdachte de schutter was.
Zij beantwoordt deze vraag bevestigend. Aangever [slachtoffer] (de [slachtoffer]) heeft elke keer dat hij werd gehoord (bij de politie en bij de rechter-commissaris) verklaard dat [verdachte] op hem geschoten heeft .De getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], die aanwezig waren bij de schietpartij, geven allen een omschrijving van de schutter die naar eigen waarneming van de rechtbank overeenstemt met het uiterlijk van verdachte, te weten een dikke, negroide man. Daarenboven verklaren de geuigen [getuige 1] en [getuige 2], zakelijk weergegeven, dat de schutter een handtas droeg . Dit terwijl ook verdachte heeft verklaard dat hij ten tijde van de schietpartij de handtas van zijn vriendin [getuige 8] bij zich droeg . En voorts herkennen alle voornoemde getuigen de man, die volgens aangever [slachtoffer] verdachte/[verdachte] is, op een hun getoond camerabeeld met tijdsweergave 04.00.58 (afkomstig van de camera’s die op de bewuste tijd en plaats opnamen hebben gemaakt ) als de schutter .
Dat verdachte anders dan hij hardnekkig verklaart, die avond een pistool bij zich droeg volgt uit de verklaringen van de navolgende getuigen. Getuige [getuige 4] heeft immers verklaard over de hem getoonde camerabeelden die gemaakt zijn van de gebeurtenissen van en rond de schietpartij : “04.01.20 herken ik mezelf als de man waartegen [verdachte] aanbotst en daarna een schot lost”. En getuige [getuige 5] heeft zakelijk weergegeven verklaard dat zij een man in het bezit van twee pistolen heeft gezien bij de wc van de Difference. Zij herkent verdachte van een foto van verdachte als de bewuste man. Bezien in het licht van de verklaringen van de getuige [getuige 6] en de getuige [getuige 7] en de getuige [getuige 8] alsmede die van verdachte zelf , die alle zakelijk samengevat verklaren dat [getuige 7] en [getuige 6] ruzie hadden in en buiten de Difference en dat verdachte zich met die ruzie bemoeide, acht de rechtbank, anders dan de raadsman heeft betoogd, die herkenning door [getuige 5] betrouwbaar ondanks de omstandigheid dat haar alleen een foto van verdachte is getoond. [getuige 5] verklaart immers dat de man met de pistolen eveneens de man is die een meisje bij de wc een harde duw gaf en dat zij dacht dat verdachte eigenlijk [getuige 6] wilde duwen .
Een en ander leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat het verdachte was die in de nacht van 28 op 29 december 2006 door het met een pistool lossen van een schot, aangever [slachtoffer] heeft verwond aan het hoofd.
Door de raadsman van verdachte is betoogd dat verdachte het schot heeft gelost slechts om aangever/[slachtoffer] te bedreigen en dat hij dus niet de opzet heeft gehad hem te doden.
De rechtbank verwerpt dat verweer. Uit de verklaringen van verdachte valt niet op te maken dat hij de bedoeling had om te dreigen (verdachte ontkent immers geschoten te hebben), ondanks dat hij een schot loste in de richting van het hoofd van aangever [slachtoffer]. Voorts bevat het proces-verbaal verder geen feiten en omstandigheden die de rechtbank tot de conclusie kunnen leiden dat verdachte voornoemde bedoeling had.
Nu verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor zijn handelen kan het niet anders dan dat hij de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke te achten kans heeft aanvaard dat hij aangever [slachtoffer] daarbij in het hoofd zou raken met de eveneens naar algemene ervaringsregels te achten aanmerkelijke kans op een dodelijke verwonding.
Een en ander betekent dat de rechtbank feit 1 wettig en overtuigend bewezen acht.
Feit 2
Vaststaat dat bij verdachte op 29 december 2006 tijdens de insluitingsfouillering 0,58 gram werd aangetroffen van een stof die bij de MMC -test een positieve kleurreactie teweegbracht.
Dit duidt erop dat de bij verdachte aangetroffen 0.58 gram stof, cocaine is.
Door de raadsman is betoogd dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs nu geen proces-verbaal is opgemaakt van de fouillering zodat hij niet kan toetsen of op rechtmatige wijze is gefouilleerd en het in casu ging om een kleine hoeveelheid stof, wat duidt op een kleine verpakking.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De enkele vermelding in het proces-verbaal dat sprake is geweest van een insluitingsfouillering is voldoende. Een dergelijke fouillering aan kleding en lichaam – en niet is aangevoerd dat het om meer ging dan dat- dient uiteraard grondig te geschieden. Het oogmerk is onder meer het bewaken van de veiligheid van verdachte en anderen; de kleinste voorwerpen dienen opgespeurd te worden nu ook met dergelijke voorwerpen gevaar gecreëerd kan worden. Het aantreffen van “slechts”0,58 gram stof, verpakt en al, bevreemdt dan ook –zo zonder meer- niet.
Door de raadsman is verder aangevoerd dat de MMC-test eveneens een positieve kleurreactie geeft in het geval dat de stof lidocaine is. Lidocaine is geen cocaine (en komt overigens niet voor op de bij de Opiumwet behorende lijsten met verboden stoffen). Er is dus geen bewijs dat verdachte cocaine aanwezig heeft gehad.
Ook dit verweer wordt verworpen. Het is in te algemene bewoordingen gesteld om aannemelijk te kunnen achten dat de kans meer dan verwaarloosbaar klein is dat de geteste, bij verdachte aangetroffen 0,58 gram stof lidocaine is. Daarenboven geldt dat verdachte heeft verklaard dat hij tijdens het uitgaan regelmatig cocaine gebruikt en dat hij de bij hem aangetroffen stof ook als zodanig heeft gekocht . Aannemelijk is – het tegendeel is ook niet aangevoerd- dat hij zijn verdovende middelen koopt bij een op dat punt betrouwbare, vaste leverancier.
Een en ander brengt mee dat feit 2 wettig en overtuigend bewezen is.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
1.
hij in de nacht van 28 op 29 december 2006 te Arnhem, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, een pistool op het hoofd van voornoemde [slachtoffer] heeft gericht en hiermede vervolgens op het hoofd, van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl genoemd voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 29 december 2006 te Arnhem opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 0,58 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.
4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
“Poging tot doodslag”
Ten aanzien van feit 2:
“Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid van de Opiumwet”
4b. De strafbaarheid van de feiten
De feiten zijn strafbaar.
5. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten.
Verdachte is strafbaar.
6. De motivering van de sanctie
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
• de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 24 maart 2007;
• een Pro Justitia rapport, opgemaakt door A.A. van Oosteren, psychiater, gedateerd 8 maart 2007, betreffende verdachte.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
Verdachte heeft tijdens een avondje uitgaan met een pistoolschot aangever [slachtoffer] verwond aan het hoofd. De aanleiding voor dit schot is in het ongewisse gebleven, anders dan het vermoeden dat verdachte getergd was omdat zijn vriendin [betrok[getuige 8] danwel haar nicht [getuige 7] onheus bejegend zouden zijn door [getuige 6]. Verdachte heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan verregaand zinloos geweld in het uitgaansleven. Daarbij komt dat verdachte kennelijk op stap is gegeaan met een pistool en dat hij ondanks dat ook nog eens een flinke hoeveelheid alcoholische drank heeft genuttigd (30 borrelglazen whisky). Verdachte heeft zich derhalve zeer onverantwoordelijk gedragen en de afloop van zijn hele handelen (pistool meenemen, veel alcohol drinken, met een pistool in de richting van iemands hoofd schieten) had dodelijk kunnen zijn, niet alleen voor [slachtoffer], maar ook omstanders hadden getroffen kunnen worden.
Verdachte heeft voorts een documentatie op het gebied van de Wet Wapens en Munitie.
Er past derhalve geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Gelet op hetgeen gebruikelijk is in geval van poging doodslag en gelet op het bovenstaande bepaalt de rechtbank deze straf op 5 jaar.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 14g, 27, 45, 57, 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 13 van de Opiumwet.
8. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het feit zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoer¬legging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht.
De beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling
Gelast de tenuitvoerlegging van de geldboete van 100 (honderd) euro, voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter d.d. 21 september 2006 onder parketnummer 05/511304-06.
Aldus gewezen door:
mr. J.P. Bordes, als voorzitter,
mr. M.C Gerritsen, rechter,
mr. W.E. Louwerse, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.Y. Huang, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 juli 2007.