ECLI:NL:RBARN:2007:BA9600

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
135693
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en zorgplicht in beleggingsovereenkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 20 juni 2007 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eisers, waaronder Delta Lloyd Bank N.V. en Stichting Delta Lloyd Beleggersgiro, en gedaagde Ohra. De rechtbank heeft in een tussenvonnis vastgesteld dat Ohra onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplicht te schenden met betrekking tot het 'ken uw klant' beginsel en de informatieplicht bij de Flexbeleg-overeenkomst. De rechtbank benadrukt dat de beoordeling van de schade en het causaal verband tussen het handelen van Ohra en de schade van de eisers per individu moet plaatsvinden, waarbij rekening moet worden gehouden met de inkomens- en vermogenspositie van de eisers op het moment van het aangaan van de overeenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers ook een eigen verantwoordelijkheid dragen voor hun keuzes en dat de omstandigheden van elk geval afzonderlijk moeten worden beoordeeld. De rechtbank heeft besloten dat er een comparitie van partijen moet plaatsvinden om de individuele omstandigheden van de eisers te bespreken en om te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een minnelijke regeling. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de eisers bewijsstukken moeten overleggen die hun financiële situatie en de keuzes die zij hebben gemaakt bij het aangaan van de overeenkomst onderbouwen. Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2007.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 135693 / HA ZA 06-40
Vonnis van 20 juni 2007
in de zaak van
[eisers]
eisers,
procureur mr. P.A.C. de Vries,
advocaat mr. R.J. Leijssen te Enschede,
tegen
1. de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD BANK N.V.,
gevestigd te Arnhem,
2. de stichting
STICHTING DELTA LLOYD BELEGGERSGIRO,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
advocaat mrs. F.R.H. van der Leeuw en J.M. Thijssen te Amsterdam.
Eisers worden hierna eisers en/of [eiser] c.s. genoemd en gedaagden Ohra en Delta Lloyd Beleggersgiro.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 december 2006, waarbij inhoudelijk de zaak reeds is afgedaan ten aanzien van Delta Lloyd Beleggersgiro en de zaak naar de rol is verwezen voor aktewisseling tussen Ohra en [eiser] c.s.;
- de akte van Ohra van 28 februari 2007;
- de contra-akte van [eiser] c.s. van 25 april 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank aangenomen dat Ohra onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij ten opzichte van [eiser] c.s. haar zorgplicht heeft geschonden ten aanzien van het ‘ken uw klant’ beginsel en de verstrekte informatie met betrekking tot de Flexbeleg-overeenkomst. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat aan de hand van de individuele omstandigheden van elk van eisers zal dienen te worden beoordeeld of causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van Ohra en de door hen gestelde schade. Voorts overwoog de rechtbank dat, indien een dergelijk causaal verband aanwezig is, vervolgens op grond van artikel 6:101 BW zal dienen te worden beoordeeld of er gronden zijn voor de toepassing van de zogenaamde billijkheidscorrectie. Hierbij heeft de rechtbank vooropgesteld dat [eiser] c.s. ook een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de gevolgen van hun keuze tot het aangaan van de FLexbeleg-overeenkomsten en dat verder rekening moet worden gehouden met de overige omstandigheden van het geval.
2.2. [eiser] c.s. opteren in hun contra-akte voor een generieke benadering van deze thema’s, maar dat ligt niet in de lijn van het tussenvonnis. De omstandigheden zijn anders dan die in de meeste Dexia-zaken. Bij Ohra is geen sprake van overtreding van de Wck-oud en de contracten en brochures zijn anders ingericht en geredigeerd. In dit geval, althans dat van C.S. [eiser], zijnde de enige eiser waarvan de schriftelijke overeenkomst is overgelegd, staat op de voorpagina van de overeenkomst concreet waarom het gaat: een kredietverlening voor een hoofdsom van Hfl 29.829,00 te vermeerderen met Hfl 10.568,55 kredietvergoeding, af te lossen in 59 maandtermijnen van Hfl 300,00 en een slottermijn van Hfl 22.697,60, welke slottermijn dient te worden betaald op de wijze als bepaald in artikel 12 op de laatste, door [eiser] getekende, pagina. Hier staat dat de Deelnemer de keuze heeft uit de volgende mogelijkheden: hetzij a) (volledige) betaling tegen ter vrije beschikking stelling van het (met de lening gekochte en aan Ohra verpande) effectentegoed , hetzij b) verrekening middels gehele of gedeeltelijke tegeldemaking van het effectentegoed, waarbij staat: “Indien de opbrengst van het Giraal Effectentegoed hiertoe niet toereikend is, zal de Deelnemer het verschil terstond na opgave van OHRA Bank betalen. Een eventueel resterend gedeelte van het Giraal Effectentegoed komt ter vrije beschikking van de Deelnemer”. In artikel 3 van de overeenkomst staat dat de Deelnemer de OHRA Beleggingsmaatschappijen aangeeft, waarin het effectentegoed wordt genomen en in de overgelegde brochure worden de vijf in aanmerking komende fondsen omschreven, waarbij bij het OHRA Aandelen Fonds wordt vermeld: “blijft het risico op een aanvaardbaar niveau”, bij het OHRA Milieutechnologie Fonds en het OHRA Care Fonds: “Het risico van dit fonds ligt op een wat hoger niveau”, bij het OHRA Multimedia Fonds: “Het risico ligt op een hoger niveau”en bij het OHRA Internet Fonds: “Dit fonds brengt een verhoogd beleggingsrisico met zich mee”.
2.3. In deze zaak zal ter toetsing van de concrete causale relevantie van de algemene schending van het ‘ken uw klant’ beginsel en de informatieplicht en voor de toepasselijkheid van de billijkheidscorrectie per geval bekeken moeten worden of bij het aangaan van de overeenkomst de inkomens- en vermogenpositie van de desbetreffende eiser/eiseres redelijkerwijs toereikend geacht kon worden om de lening ter belegging in effecten aan te gaan en of hij/zij op grond van zijn/haar financieel inzicht, opleiding en/of beleggingservaring redelijkerwijs in staat geacht kon worden om de risico’s te onderkennen. Voorts zal per geval bekeken moeten hoe de overeenkomst concreet is uitgevoerd en voor welke fondsen met bijbehorende risicogradaties de deelnemer heeft gekozen, of geswitcht is, of hij/zij - in het kader van zijn/haar eigen verantwoordelijkheid en schadebeperkingsverplichting - redelijkerwijs tussentijds had moeten ingrijpen (switchen of beëindigen) of juist had moeten blijven zitten in de eerst gekozen fondsen en/of aan het einde had moeten opteren voor verlenging/vernieuwing van de overeenkomst (de derde mogelijkheid van artikel 12), in hoeverre sprake is van een restschuld enz.
Partijen hebben tot nog toe volstaan met een tamelijk globale benadering van de casuïstiek. Daarop kan de rechtbank in al deze verschillende gevallen geen recht doen.
2.4. De rechtbank neemt als voorbeeld het geval van C.S. [eiser], de eerste eiser. In de dagvaarding is gesteld dat alle eisers de brochure kregen toegezonden, maar [eiser] meldt in zijn vragenlijst dat hij deze brochure niet heeft ontvangen. De vraag rijst dan of en op welke informatie hij gekozen heeft voor de samenstelling van zijn effectentegoed. [eiser] is arts. Hij geeft een maandinkomen op van + € 2.900,00 netto, maar niet duidelijk is of dat zijn huidige inkomen is of dat in 2000, noch wat zijn bruto inkomen was. Omtrent zijn vermogenstoestand zijn weinig concrete gegevens verschaft. [eiser] leende Hfl 40.397,55 inclusief kredietvergoeding en hij vordert € 7.351,23. Niet duidelijk is hoe hij aan dit specifieke bedrag komt. [eiser] antwoordt in de vragenlijst dat hij bewust gekozen heeft voor beleggen en dat hij wist dat aandelenkoersen kunnen fluctueren, maar dat hij zich niet heeft gerealiseerd wat de versterkende factor van met geleend geld beleggen voor consequenties kon hebben. Heeft hij hierbij het oog op de kredietvergoeding en gaat het hem alleen om deze component?
Een ander voorbeeld is het laatste geval, dat van [twee eisers]. Zij beklagen zich in hun vragenlijst dat Ohra met hen zes contracten heeft afgesloten, terwijl in de brochure stond dat per persoon maar drie contracten mochten worden afgesloten. [eiser] c.s. stellen in hun contra-akte dat in de brochure uitdrukkelijk staat vermeld dat er maximaal twee contracten per adres afgesloten mogen worden. De rechtbank kan het een noch het ander in de overgelegde brochure terug vinden. De vraag rijst of nog andere brochures zijn toegezonden, die niet in dit geding zijn overgelegd. Voorts geven Zwiers en Bekkers op dat er tussentijds veel geswitcht is ‘naar uiterst riskante fondsen’. Bij zowel het een als het ander komt de vraag naar het aandeel van de eigen schuld duidelijk in beeld.
Het derde en laatste voorbeeld ligt halverwege: het geval van de zesentwintigste eiser [26e eiser]. Deze eiser was tijdens het afsluiten van zijn Flexbeleg-overeenkomst zelf bij Ohra werkzaam als Financieel Adviseur in de Ohra Winkel te Rotterdam. Hij geeft op dat hij gekozen had voor het OHRA Multimedia Fonds (volgens de brochure met een risico ‘op een hoger niveau’), dat kelderde na de beurskrach volgend op 11 september 2001. Miog heeft VWO, gedeeltelijk HBO en gedeeltelijk een Universitaire opleiding met een aantal vakopleidingen op financieel gebied en een opleiding Persoonlijke Financiële Planning, waarbij ‘beleggen een onderdeel was’. De vraag rijst of iemand met een dergelijke achtergrond, die zich heeft laten meeslepen in de hype van de jaren vóór 2001, zijn beleggingsverliezen kan verhalen op de aanbieder van het product.
2.5. Op grond van het een en ander acht de rechtbank onvermijdelijk dat alle individuele gevallen op hun eigen merites worden beoordeeld, waarvoor tot nu toe onvoldoende feitelijke informatie is verschaft. De rechtbank zal daarom in alle gevallen afzonderlijk een comparitie gelasten ter verstrekking van die op ieder geval toegespitste informatie. De rechtbank wil met alle eisers persoonlijk spreken en verlangt van iedere eiser inzage in zijn/haar inkomens- en vermogenspositie ten tijde van het afsluiten van de overeenkomst, zulks aan de hand van deugdelijke bewijsstukken, zoals een maand- en een jaaropgave van het loon en de aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting 1999 en 2000 met bijbehorende aanslagen. Voorts zullen alle Flexbeleg-overeenkomsten moeten worden overgelegd, evenals de keuzes en het verloop van de effectentegoeden en een concrete opgave en berekening van de gevorderde schade. Het spreekt voor zich dat bij die comparities ook aan de orde zal worden gesteld of de partijen het op een of meer onderdelen eens kunnen worden. Daarbij kan de mogelijkheid van doorverwijzing naar een mediator aan de orde komen.
2.6. De rechtbank realiseert zich dat dit met deze 51 eisers een aantal dagen zal kosten. Zij stelt partijen voor om voor de eerste zaak anderhalf uur uit te trekken (van 9.00 tot 10.30 uur), mede ten behoeve van een algemene terreinverkenning met de advocaten, en vervolgens een half uur per zaak, dus om 10.30 / 11.00 / 11.30 / 12.00 uur en, na de lunch, om 13.00 / 13.30 / 14.00 / 14.30 en 15.30 / 16.00 / 16.30 uur, zodat op de eerste dag 12 zaken kunnen worden behandeld. Op de tweede, derde en vierde dag kunnen telkens 13 zaken worden behandeld (7 in de ochtend en 6 in de middag om 9.00 / 9.30 / 10.00 / 10.30 / 11.30 / 12.00 / 12.30 en 13.30 / 14.00 / 14.30 / 15.00 / 15.30 / 16.00 uur). Indien de advocaten een andere tijdsindeling voor ogen staat, dan kunnen zij hierover overleggen met de rechter die dit vonnis wijst. De rechtbank laat het in beginsel aan de advocaten over wie zij op welke dag willen laten verschijnen, maar stelt wel voor (en zal zonodig zelf beslissen) dat de eerste zaak een min of meer doorsnee geval is.
2.7. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
2.8. In het kader van de vaststelling van de feiten dienen [eiser] c.s. uiterlijk twee weken voor de zitting de hierboven bedoelde aanvullende stukken toe te sturen aan de rechtbank en aan de wederpartij.
2.9. Dit vonnis wordt gewezen door een andere rechter dan die van de eerdere comparitie na antwoord en van het tussenvonnis, omdat deze rechter inmiddels in een andere sector werkzaam is. Om redenen van proceseconomische aard zal de rechtbank tussentijds hoger beroep van dit vonnis en van het voorgaande tussenvonnis van 6 december 2006 toestaan.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. N.W. Huijgen in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op door de rechtbank vast te stellen data en tijdstippen,
3.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 18 juli 2007 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de dinsdagen in de maanden augustus tot en met november 2007, waarna de dagen en uren van de comparities zullen worden bepaald,
3.3. bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparities zelfstandig zal bepalen,
3.4. bepaalt dat na de vaststelling van de tijdstippen van de comparities deze in beginsel niet zullen worden gewijzigd,
3.5. wijst partijen er op, dat voor de zitting in totaal vier dagen zal worden uitgetrokken,
3.6. bepaalt dat [eiser] c.s. dan in persoon aanwezig moeten zijn en dat Ohra dan vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
3.7. verzoekt de tijdige toezending van de stukken,
3.8. bepaalt dat de in de overwegingen opgevraagde informatie uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting aan de rechtbank en de wederpartij moet zijn toegestuurd,
3.9. bepaalt dat van dit vonnis en van het tussenvonnis van 6 december 2006 hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen,
3.10. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2007.