RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3913
Uitspraakdatum: 12 juli 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z] (Duitsland), eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst[ te P] verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag [aanslagnummer] inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.008. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2006 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 23 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 27 juni 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2007 te Arnhem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen drs. [A]. Eiser heeft een – door zijn gemachtigde opgestelde – pleitnota voorgedragen en aan de rechtbank overgelegd. Deze pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser voert in 1995 duurzaam en ongehuwd een gezamenlijke huishouding met mevrouw
drs. [Y]. Van augustus tot en met december van 1995 waren zij woonachtig aan de [a-straat 1] te [Z], Duitsland.
Eiser drijft in de vorm van een eenmanszaak een onderneming met de naam [a]. Volgens de jaarrekening 1995 bedraagt de winst in dat jaar ƒ 9.283. Deze winst is door mevrouw [Y] aangegeven in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995. Daarnaast ontvangt eiser in het onderhavige jaar een uitkering van ƒ 22.184 van de gemeente [Q].
Verweerder heeft aan eiser over het jaar 1995 geen aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uitgereikt. Eiser heeft evenmin zelf om uitreiking van een zodanig aangiftebiljet verzocht. Voor hetgeen eiser hierover ter zitting heeft verklaard wordt verwezen naar het aangehechte procesverbaal van de zitting.
Op 26 mei 1998 en 5 november 1998 heeft verweerder bij [a] een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomsten- en omzetbelasting van 1994 tot en met 1996. De bevindingen hiervan zijn vastgelegd in een openbaar rapport d.d. 21 april 1999 opgesteld door [B]. In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen:
“3.1.1 Kasverantwoording/geldbeweging.
(…). In 1995 wordt op 11 mei ƒ 24.000 geboekt als ontvangst met omschrijving “lening”. Desgevraagd verklaarde belastingplichtige dat hier geen sprake was van een lening, maar een kapitaalstorting. Waar dit geld vandaan komt geeft zij niet aan. Derhalve merk ik het aan als niet verantwoorde omzet.
Van de per kas betaalde huur werden betalingsbewijzen aangetroffen. Hierop staat echter vermeld: “gemeubileerde studio”. Het lijkt er op dat hier geen sprake is van “magazijnruimte”. In ieder geval is het zakelijk karakter niet gebleken.”
In het rapport naar aanleiding van voornoemd boekenonderzoek bestemd voor interne doeleinden is in tegenstelling tot het openbare rapport het volgende opgenomen.
“1.2 Rechtsvorm onderneming
(…). Uit de correspondentie met de adviseur op 9 juni 1997 blijkt dat de winst ten onrechte is aangegeven bij mevrouw [Y]. De onderneming werd feitelijk gedreven door dhr. [X]. Ook facturen uit de administratie wijzen in die richting. In verband met verhaalsmogelijkheden als loonbeslag zo gelaten.”
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder aan eiser met dagtekening
22 december 2000 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 opgelegd. Deze navorderingsaanslag is geadresseerd aan [X], [a-straat 1], [ ] [Z]/[R], Duitsland.
Eveneens met dagtekening 22 december 2000 heeft verweerder aan eiser een brief betreffende de navordering 1995 verzonden. Deze brief is geadresseerd aan [X], [a-straat 1], [ ] [R], Duitsland.
In een brief gedagtekend 12 januari 2001 van eiser aan verweerder is het volgende opgenomen:
“(…). Conform copie bijlage is het schrijven van de inspectie van de geantedateerde datum 22 december mij eerst in 2001 ter kennis gekomen. (…).
In verband met het verstrijken van de peremptoire vijfjaars termijn per 31.12.2000 om 24.00 u. heeft de fiscus van mij niets meer te vorderen, noch heb ik de verplichting nog langer te informeren.
Ik zie er dus vanaf enig commentaar op de inhoud van het voornoemd schrijven te leveren. (…).”
In een brief gedagtekend 23 februari 2001 van eiser aan verweerder is het volgende opgenomen:
“(…). De heden gearriveerde aanslag (de navorderingsaanslag 1995, aanvulling door de rechtbank) met voornoemd nummer staat in relatie met mijn bezwaarschrift d.d. 12 januari 2001, in persoon tegen bewijs van ontvangst op de [b-straat] afgegeven.
Daar is geen beslissing op genomen.
Er zijn dus geen termen aanwezig op basis waarvan ik nu zonder tegenspartelen zou gaan betalen.
Ook deze aanslag is ruim na 31 december 2000, het verstrijken van de 5 jaars peremptoire termijn m.b.t. 1995 bij mij in de bus beland. (…).”
Tussen partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd. Subsidiair houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor navordering zoals opgenomen in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Meer subsidiair is de hoogte van het belastbaar inkomen in geschil.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken alsmede op hetgeen zij hebben verklaard ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de tijdigheid van het opleggen van de navorderingsaanslag
Vooropgesteld dient te worden dat in een geval als onderhavige waarin eiser voldoende gemotiveerd betwist dat een aanslag is verzonden uiterlijk op de dag van dagtekening ervan, de bewijslast dat zulks wel het geval is geweest rust op verweerder. Verweerder heeft hiertoe een kopie van de pennavordering d.d. 21 december 2000 overgelegd waarop handgeschreven is vermeld “aangetekend verzenden!”. Daarnaast blijkt uit het door verweerder overgelegde afschrift uit het register aangetekende verzendbewijzen dat op 21 december 2000 een per aangetekende post te verzenden poststuk is aangeboden op het postkantoor.
De stelling van eiser dat zich slechts de brief van 22 december 2000 in het per aangetekende post verzonden poststuk bevond acht de rechtbank niet aannemelijk. Ook de brieven van eiser d.d. 12 januari 2001 en 23 februari 2001 missen overtuigingskracht. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zowel de navorderingsaanslag, de pennavordering als het register aangetekende verzendbewijzen als postcode en plaats van bestemming vermelden “[ ] [Z]/[R] (Duitsland)”. De brief van 22 december 2002 vermeldt daarentegen als plaats van bestemming “[ ] [R] (Duitsland)”. Verweerder heeft dan ook aannemelijk gemaakt dat de navorderingsaanslag, gedateerd op 22 december 2000, op 21 december 2000 per aangetekende post aan eiser is verzonden.
Gelet op het vorenstaande is de navorderingsaanslag tijdig opgelegd. De rechtbank zal de brief van eiser met dagtekening 12 januari 2001 aanmerken als bezwaarschrift zodat het bezwaar tijdig is ingediend.
Ten aanzien van het nieuwe feit c.q. de kwade trouw
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Awr bestaat voor personen die voor een aanslag in aanmerking komen, maar geen aangiftebiljet hebben ontvangen, de verplichting om uitreiking van een aangiftebiljet te verzoeken. Indien aan deze verplichting ten onrechte niet is voldaan en de aanslagtermijn inmiddels is verlopen kan verweerder op grond van artikel 16, eerste lid, van de Awr een navorderingsaanslag opleggen. Ingeval het betreffende feit verweerder evenwel bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan alleen nog worden nagevorderd bij kwade trouw van de belastingplichtige (artikel 16, eerste lid, slotzin, van de Awr).
Vast is komen te staan dat eiser niet om uitreiking van een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 heeft verzocht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het hierdoor niet mogelijk was een primitieve aanslag op te leggen hetgeen in een later stadium is rechtgetrokken door het opleggen van een navorderingsaanslag.
Daargelaten het antwoord op de vraag of de feiten die tot navordering hebben geleid verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval het niet verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet door eiser als kwade trouw van hem dient te worden aangemerkt.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij
willens en wetens (1) heeft afgezien van het verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet en (2) deze winst uit onderneming bewust is aangegeven bij mevrouw [Y], zijnde de partner van eiser. Hoewel hij zich er terdege van bewust was dat hij de door hem gerealiseerde winst uit onderneming diende aan te geven heeft eiser aldus gehandeld, zo heeft hij ter zitting verklaard, vanwege het feit dat hij een uitkering genoot die bij het indienen van een aangifte waarschijnlijk gekort dan wel teruggevorderd zou worden.
Hierdoor heeft eiser opzettelijk en met het doel verweerder te misleiden, de juiste inlichtingen omtrent zijn inkomstenbestanddelen aan verweerder onthouden. Er is dan ook sprake van een causaal verband tussen dit gedrag te kwader trouw en de ten onrechte niet geheven belasting.
De stelling van eiser dat het door verweerder pas in de bezwaarfase ingenomen standpunt ten aanzien van de kwade trouw als tardief dient te worden aangemerkt vindt geen steun in het recht.
Ten aanzien van de hoogte van de navorderingsaanslag
Vooraf dient te worden opgemerkt dat verweerder ter zitting zijn standpunt ten aanzien van de omkering van bewijslast – gelet op het arrest van Hoge Raad van 3 februari 2006, nr 41.814, BNB 2006/205 – heeft laten varen.
Voorts is de hoogte van de door eiser ontvangen uitkering van de gemeente [Q] ad ƒ 22.184 en de winst uit onderneming ad ƒ 9.283 tussen partijen niet in geschil.
Lening/kapitaalstorting
In de kasadministratie van eisers onderneming is op 11 mei 1995 een bedrag van ƒ 24.000 geboekt als ontvangst in contanten met als omschrijving lening. Volgens eiser is echter geen sprake van een lening maar van een kapitaalstorting. Verweerder heeft dit bedrag aangemerkt als niet-verantwoorde omzet.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser – ondanks herhaaldelijke verzoeken van verweerder – geen duidelijkheid kunnen of willen verschaffen over de kwalificatie van voornoemd bedrag. Dit geldt eveneens ten aanzien van de herkomst van het bedrag. Voorts wordt in de jaarrekening 2005 van [a] op geen enkele wijze melding gemaakt van een lening of kapitaalstorting ter hoogte van dit bedrag. Eiser heeft dan ook tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een niet tot de winst te rekenen lening c.q. kapitaalstorting.
Kosten huur België
Eiser heeft een bedrag van ƒ 2.125 aan betaalde huur in België als bedrijfskosten in mindering op de winst gebracht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze kosten een zakelijk karakter ontberen.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de stukken van het geding en de door eiser ter zitting afgelegde verklaring hieromtrent dat sprake was van magazijn- c.q. opslagruimte het vermoeden dat sprake is van zakelijke kosten. De omschrijving op de betalingsbewijzen (gemeubileerde studio) alsmede de beperkte handelscontacten van eiser in België doen hieraan niet af. Het gelijk is in zoverre aan eiser.
Ten aanzien van de stelling van eiser ten aanzien van de zetelverplaatsing van de onderneming naar Duitsland en toepassing van de zelfstandigenaftrek overweegt de rechtbank als volgt. Eiser, op wie in redelijkheid de bewijslast rust omdat hij geacht moet worden de ter zake relevante gegevens te kunnen verschaffen, stelt tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, onvoldoende feiten en omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden sprake is van een zetelverplaatsing dan wel toepassing van de zelfstandigenaftrek.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Eiser heeft verzocht hem een integrale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toe te kennen. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire tarief af te wijken. Uit de parlementaire behandeling van de wet kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, blz.7). Van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit is in het onderhavige geval echter geen sprake.
Aangezien van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit geen sprake is, dient voor de in de bezwaar- en beroepsfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand een forfaitaire kostenvergoeding te worden toegekend. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het telefonisch horen met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de door eisers gemachtigde verrichte werkzaamheden met betrekking tot de zitting (opstellen pleitnota) met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 54.883 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juli 2007
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr. I. Linssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem , griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.