ECLI:NL:RBARN:2007:BA9008

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
2 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/6035
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit vergunning herontwikkeling locatie De Molenpol te Lunteren wegens schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 2 juli 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Ede als eiser en het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland als verweerder. De zaak betreft de herontwikkeling van de locatie 'de Molenpol' in Lunteren, waarvoor eiser een vergunning had aangevraagd op basis van de Gelderse Molenverordening. De vergunning was aanvankelijk verleend op 19 mei 2006, maar na bezwaarschriften van derden, waaronder de heer [X.], heeft verweerder het besluit herroepen en de vergunning alsnog geweigerd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder eiser ten onrechte niet heeft uitgenodigd voor de hoorzitting in de bezwaarschriftenprocedure, wat in strijd is met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel bepaalt dat belanghebbenden in de gelegenheid moeten worden gesteld om te worden gehoord voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist. De rechtbank oordeelt dat eiser als aanvrager van de vergunning onmiskenbaar als belanghebbende kan worden aangemerkt.

Gelet op deze schending van de hoorplicht heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. De overige beroepsgronden van eiser behoefden geen bespreking meer. De rechtbank heeft verweerder tevens veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 322, en heeft bepaald dat de provincie Gelderland deze kosten moet vergoeden. Daarnaast dient de provincie Gelderland het door eiser betaalde griffierecht van € 281 aan hem te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbenden hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB06/6035
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, eiser,
gevestigd te Ede,
en
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder,
alsmede
[X.], partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Ede.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 10 oktober 2006.
2. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2006, verzonden op 6 juni 2006, heeft verweerder aan eiser vergunning verleend op grond van de Gelderse Molenverordening vergunning verleend voor het herontwikkelingsplan locatie De Molenpol te Lunteren.
Tegen dit besluit heeft onder meer [X.] te Ede bezwaar gemaakt. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar gegrond verklaard en het besluit tot vergunningverlening herroepen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 3 januari 2007 heeft [X.] zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 22 mei 2007. Eiser is daar vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.V. van Oorschot, H.C. de Jong en Th.W.J. Heijdra. De partij ex artikel 8:26 van de Awb is verschenen, bijgestaan door ir. H.R. Steenbergen.
3. Overwegingen
Uit gedingstukken is de rechtbank gebleken als volgt.
Eiser is voornemens om tot herontwikkeling van locatie “de Molenpol” in Lunteren over te gaan. Daartoe zijn voor dat gebied een ontwerp-bestemmingsplan en een architectonisch ontwerp gemaakt. De ontwerpen voorzien in het herontwikkelen van een rond de molen “De Hoop” gelegen bedrijventerrein tot een woningbouwlocatie.
Bij brief van 30 januari 2006 heeft eiser vergunning gevraagd op grond van Gelderse Molenverordening voor het herontwikkelingsplan. Deze aanvraag is door eiser aangevuld met overleggen van een op 14 mei 2005 uitgebracht deskundigenrapport “Plan Molenpol Lunteren, onderzoek effecten molenbiotoop Molen “De Hoop”.
Verweerder heeft bij besluit van 19 mei 2006 de gevraagde vergunning verleend. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het plan “De Molenpol” slechts een geringe aantasting van de molenbiotoop van molen “De Hoop” met zich brengt ten opzichte van de bestaande situatie. Gerelateerd aan de bebouwingsmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, wordt de molenbiotoop door plan de Molenpol verbeterd. Bij de afweging van de in het geding zijnde belangen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de molenbiotoop niet onevenredig (verder) wordt aangetast. Aan de vergunning heeft verweerder de voorwaarde verbonden dat de windvang van de molen niet verder mag verslechteren door de aanplant en groei van nieuw groen.
Tegen dit besluit zijn enkele bezwaarschriften ingediend.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van een advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften besloten om de bezwaren tegen het besluit van 19 mei 2006 gegrond te verklaren, dat besluit te herroepen en de aanvraag van eiser alsnog af te wijzen. Aan dit besluit heeft verweerder samengevat ten grondslag gelegd dat de Uitvoeringsregeling Gelderse Molenverordening geen ruimte laat voor een belangenafweging. Aangezien het bouwplan volgens verweerder als geheel een verslechtering van de molenbiotoop teweeg brengt, is verweerder gehouden de vergunning te weigeren.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Daarbij heeft hij in de eerste plaats betoogd dat verweerder ten onrechte het bezwaarschrift van [X.] ontvankelijk heeft geacht aangezien de heer [X.] volgens eiser niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dienaangaande dat – daargelaten de vraag of de heer [X.] in persoon zou kunnen worden aangemerkt als belanghebbende – vastgesteld kan worden dat de heer [X.] zijn bezwaarschrift heeft ingediend, mede namens de Vereniging De Hollandsche Molen. Naar ter zitting is gebleken heeft de heer [X.] ook desgevraagd aan verweerder zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid voor deze vereniging aangetoond.
Aangezien deze vereniging op grond van art. 1:2, derde lid, van de Awb als belanghebbende bij besluiten als de onderhavige kan worden aangemerkt, heeft verweerder terecht het bezwaar van de heer [X.] ontvankelijk verklaard en inhoudelijk op het bezwaarschrift beslist.
Verder heeft eiser als bezwaar aangevoerd dat hij ten onrechte niet is uitgenodigd voor de hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftenprocedure. Ter zitting bij de rechtbank is door verweerder erkend dat een uitnodiging voor de hoorzitting ten onrechte niet aan eiser is verzonden. In verband daarmee is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid in strijd met art. 7:2 van de Awb, waarin is bepaald dat belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Eiser is als aanvrager van de aanvankelijk verleende en later herroepen vergunning onmiskenbaar als belanghebbende aan te merken.
Reeds in verband hiermee dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De overige beroepsgronden hoeven derhalve geen bespreking meer.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan art. 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322 (zijnde de kosten voor het deskundige rechtsbijstand bij het bijwonen van de zitting). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op art. 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep van eiser gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322;
wijst de provincie Gelderland aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat de provincie Gelderland het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 281 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J.M. Besselink als voorzitter, mrs. E. Klein Egelink en J.A. van Schagen als rechters, en in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2007.
De griffier, De voorzittter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 2 juli 2007