zaaknummer / rolnummer: 145519 / HA ZA 06-1651
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. A.H.M. Bouwmeister,
1. [gedaagden 1 t/m 18]
gedaagden,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. E.J.A. Vilé te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 maart 2007
- de akte van [eiser]
- de antwoordakte van [gedaagde] c.s..
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis is overwogen dat pas na beantwoording van vier vragen waartoe de stellingen van [eiser] leiden, kan worden beoordeeld of [eiser] feiten heeft gesteld die, mits bewezen, tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In het tussenvonnis is overwogen dat op het moment dat het werd gewezen, de onderbouwing van [eiser]s vordering strikt genomen onvoldoende was.
2.2. De rechtbank stelt thans – waar nu de inhoud van de vordering aan de orde kan komen – het volgende voorop.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend op grond van artikel 24 van de verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie (EEX-verordening). Immers, [eiser] woont in Nederland en [gedaagde] c.s. is verschenen voor de Nederlandse rechter en heeft de exceptie van onbevoegdheid niet opgeworpen.
Bij de beoordeling van het geschil dient de rechtbank op grond van het derde lid van artikel 3 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad voor zover het betreft de grondslag van de vordering – onrechtmatige daad – uit te gaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Zowel eiser als alle gedaagden hebben immers hun gewone woonplaats in Nederland.
De contractuele verplichtingen tegenover Stich & Partner moeten in beginsel naar Oostenrijks recht beoordeeld worden, gelet op zowel de desbetreffende rechtskeuze in de koopovereenkomsten als op art. 4.1 jo 4.3 van het EG-verbintenissenverdrag.
2.3. De vier vragen waartoe de rechtbank vervolgens is gekomen, zijn in het tussenvonnis als volgt geformuleerd.
1. De vraag aan [eiser] om de door de notaris en International Properties verschafte stukken waaruit blijkt dat [gedaagde] c.s. in september en oktober 2002 tot betaling is gemaand op grond van de in het tussenvonnis bedoelde achterstanden, over te leggen of, als hij daartoe niet in staat is – waarvoor hij, gelet op het ter comparitie verklaarde, dan een deugdelijke verklaring moet geven – op een andere wijze aan te geven hoe hij kan bewijzen dat [gedaagde] c.s. op 1 oktober 2002 op de hier geschetste wijze in verzuim was.
2. De vraag welke rol de in het tussenvonnis onder 4.6 en 4.7 bedoelde feiten spelen in het door [eiser] gestelde causale verband tussen het uitblijven van de betalingen van [gedaagde] c.s. en de bouwstop. Samengevat zijn deze door [eiser] naar voren gebrachte feiten:
- De verplichting van Stich & Partner om op 1 september 2002 met project Rehrenberg II te beginnen.
- Het gegeven dat met de grondwerkzaamheden die vooraf dienden te gaan aan de eigenlijke werkzaamheden aan project Rehrenberg II al – illegaal – een begin was gemaakt en dat Stich & Partner de rekeningen daarvoor niet aan Alpine betaald had.
- Stich & Partners wetenschap dat er een bouwstop dreigde als ze op 1 oktober 2002 niet betaalde.
- De bouwstop van 17 oktober 2002.
- De ontbinding van de aannemingsovereenkomst op 3 november 2002.
- De verplichting van Stich & Partner om op grond van een ‘boetebeding’ € 110.000,00 te betalen toen ze niet startte met project Rehrenberg II.
- De afkondiging van de bouwstop van het hoofdgebouw door Alpine toen Stich & Partner niet met project Rehrenberg II startte, wat zij niet deed omdat zij onder haar contract uit wilde.
3. De vragen of [eiser] zijn verplichtingen tegenover Stich & Partner steeds behoorlijk en tijdig is nagekomen en waar dat uit blijkt, waarbij hij tevens kan reageren op de stelling van [gedaagde] c.s. dat hij en Fleuren de overeenkomst met Steigerwald, Caim & Stich Immobilientreuhänder und Bauträger OEG niet volledig zijn nagekomen en dat Stich & Partner mede daardoor in de financiële problemen is geraakt.
4. De vraag welke rol onbetrouwbaarheid van Stich & Partner speelt in het door [eiser] gestelde causaal verband tussen het uitblijven van de betalingen van [gedaagde] c.s. en de bouwstop.
2.4. Naast deze vier vragen is in het tussenvonnis ook aan [eiser] voorgelegd dat hij dient uiteen te zetten of hij schade heeft geleden, waarbij de exacte schade mogelijk later aan de orde kan komen.
2.5. De rechtbank overweegt als volgt naar aanleiding van deze onderwerpen.
vraag 1 (betalingsachterstand [gedaagde] c.s.)
2.6. Ter beantwoording van de eerste vraag heeft [eiser] een aantal producties in het geding gebracht. Uit geen van de producties blijkt ondubbelzinnig, zoals [gedaagde] c.s. terecht stelt, dat een van de gedaagden in september en/of oktober 2002 tot betaling is gemaand door Stich & Partner of een ander. Daarmee moet reeds geconcludeerd worden dat niet is gebleken dat zo’n aanmaning heeft plaatsgevonden.
De rechtbank zal enkele producties nader behandelen.
2.7. Het door [eiser] overgelegde Finanzplan (prod. 2) geeft aan hoe de financiering van Rehrenberg voorzien was. Daarbij is uiteraard, zoals [eiser] stelt, voorzien in een fasering van inkomsten en uitgaven waarbij de betalingen door de kopers een rol spelen. Dat het belang hiervan groter was dan in een doorsnee geval, zoals [eiser] kennelijk betoogt, omdat er sprake was van een ‘moeilijke bedrijfseconomische situatie bij Stich & Partner’ is niet relevant voor de beantwoording van de vraag die hier aan de orde is. Als deze situatie al moeilijk was – wat voorshands geoordeeld, inderdaad wel het geval geweest moet zijn – dan legt dat op Stich & Partner de verplichting uiterst zorgvuldig te werk te gaan. Het betekent niet dat op de kopers een verplichting komt te liggen spontaan tot betalingen over te gaan als de tijd daarvoor volgens het Finanzplan gekomen is.
2.8. Dit laatste betoogt [eiser] dan ook niet. Hij beroept zich wel op de verplichtingen ten aanzien van de koopprijs (Kaufpreis, IV) in de koopovereenkomst. Het door [eiser] in de akte gegeven citaat hieruit is onvolledig omdat de voorafgaande alinea, waarbij het citaat aansluit, ontbreekt. De gehele relevante passage luidt in de overgelegde vertaling als volgt (de tweede geciteerde alinea is de door [eiser] aangevoerde).
Het in termijnen voldoen van de koopsom is, zoals hierboven weergegeven (dit verwijst naar een overzicht van de bouwfasen met daaraan gekoppeld de percentages van de koopprijs die steeds per fase voldaan moeten zijn, de rechtbank), aan de betreffende voortgang van de bouw gebonden. Het vaststellen van de voortgang van de bouw berust bij de verkoper en dient in schriftelijke vorm plaats te vinden. Deze dient aan de koper in schriftvorm te worden toegezonden. Tegelijkertijd dient de verkoper de koper op te roepen om het hieruit resulterende deelbedrag van de koopsom op de derdenrekening te voldoen (…).
De koper is dan verplicht deze betaling zo uit te voeren, dat deze binnen 10 dagen na het schriftelijke verzoek aan de koper, verzonden aan het in deze koopovereenkomst vermelde adres van de koper, vrij van kosten en onkosten op de derdenrekening is bijgeschreven.
2.9. Of de koper bij achterwege blijven van betaling binnen tien dagen, zoals [eiser] stelt, in verzuim was zonder nadere aanmaning, is niet de vraag waar het hier om gaat. Het gaat er volgens het zojuist geciteerde stuk om of de kopers, al dan niet tijdig, betaalden nadat de verkoper de voortgang van de bouw had vastgesteld, de koper daarvan schriftelijk op de hoogte had gebracht en de koper had opgeroepen om het hieruit resulterende deelbedrag van de koopsom op de derdenrekening te voldoen. Dit laatste is de vraag waarop het antwoord uitsluitsel geeft over de vraag of er sprake was van het tekortschieten van [gedaagde] c.s. jegens Stich & Partner dat [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd en dat het onderwerp is van de door hem gevorderde verklaring voor recht.
2.10. Het antwoord op deze vraag wordt, anders dan [eiser] stelt, niet gegeven in het faxbericht van International Properties aan Dr Bründl en anderen van 28 augustus 2002 (prod. 6). Nog los van het feit dat een bericht van deze datum niets kan zeggen over de situatie op 1 oktober 2002, bevat dit bericht met zijn bijlage uitsluitend een overzicht van van kopers ontvangen gelden en bedragen die naar Stich & Partner stelt, onderweg zijn. Ten slotte stelt Stich & Partner vast dat betalingen via de Bank Austria lang op zich laten wachten.
2.11. De Kaufpreisaufstellung (prod. 8) per 15 juli 2003 van Dr Bründl zou volgens [eiser] aangeven welke bedragen op 1 oktober 2003 (kennelijk is bedoeld 2002) achterstallig waren. Als dit stuk inderdaad van Dr Bründl afkomstig is, wat [gedaagde] c.s. betwist, bevat het niet meer of anders dan zijn visie op de gang van de gebeurtenissen. De onderliggende stukken waaruit moet blijken van de achterstand, waartoe in ieder geval bewijsstukken behoren van de door de verkoper in het kader van het oproepen om te betalen aan de koper te zenden berichten (r.o. 2.8 en 2.9 hierboven) ontbreken en uit de stellingen van [eiser] noch uit de stukken blijkt dat deze bestaan.
2.12. Uit de als productie 7 overgelegde brief van Stich & Partner aan [eiser] en Fleuren blijkt inderdaad, zoals [eiser] stelt, dat een bouwstop dreigt als op 8 september 2002 geen € 100.000,00 aan Alpine betaald is. Uit de brief blijkt echter niet dat de kopers van de appartementen daarmee iets te maken hebben. Stich & Partner geeft slechts aan te vrezen een bedrag aan Vorsteuer niet terug te zullen ontvangen en herinnert [eiser] eraan dat het bedrag van € 100.000,00 op 8 september 2002 aan Alpine betaald moet zijn. Als uit deze brief al moet blijken dat er tekortgeschoten was in de nakoming van een betalingsverplichting, dan gaat het daarbij gelet op de tekst van de brief om een verplichting van [eiser] en Fleuren, zoals [gedaagde] c.s. terecht stelt.
2.13. Productie 10 is een brief van Stich & Partner aan [eiser] van 16 oktober 2002 en bevat zoals [eiser] terecht constateert, de mededeling dat Stich & Partner liquiditeitsproblemen heeft – die zij overigens volgens [eiser] al eerder had – en niet in staat is de opeisbare vordering van Alpine ad € 110.000,00 te voldoen. Deze situatie wordt inderdaad, zoals [eiser] stelt, in andere overgelegde stukken bevestigd. [eiser] vermeldt echter niet dat deze brief van 16 oktober 2002 over het bedrag van € 110.000,00 niet méér zegt dan dat Alpine het bedrag vordert en Stich & Partner het niet kan voldoen. Ook vermeldt [eiser] niet dat volgens de brief van hem en Fleuren met klem financiering van ATS 1.750.000,00 wordt gevraagd.
De brief rept dus niet van een betalingsverplichting van [gedaagde] c.s., maar wel van een verzoek aan [eiser] om zelf financieel bij te springen. Ook van andere producties is dit – betalingsonmacht bij Stich & Partner en een verzoek om financiering aan [eiser] – de strekking. Van een verzoek tot betaling, laat staan een aanmaning, gericht tot een van gedaagden is geen sprake, behalve, hooguit in productie 20.
2.14. Deze productie 20 is een brief van Dr Bründl, gedateerd 18 oktober 2002 en gericht aan eisers sub 5, Hertong en Hoekman. De brief luidt onder meer:
(…) in obiger Causa nehme ich Bezug auf die soeben met Ihnen geführte Besprechung und gebe Ihnen hiermit die restlichen Teilzahlungen für die Wohnung Top 2-a wie folgt bekannt: (volgt een opsomming van de derde tot en met zevende Teilkaufpreise met het totaal daarvan, de rechtbank).
Ich ersuche Sie nunmehr, den vorgenannten Betrag auf das in dieser Vertragssache bestehende Notar- und Treuhandkonto (…) zu überweisen.
De uitleg die [eiser] hiervan geeft is dat uit de brief blijkt dat Hoekman en Hertong in verzuim waren. Zij voeren echter zelf aan dat Dr Bründl in de brief verwijst naar een gesprek dat hij met hen had gevoerd over de betalingsmoeilijkheden van Stich & Partner en waarin hij hen had aangeraden de laatste termijnbetalingen alvast te verrichten, zodat zij als eigenaren in het Grundbuch geregistreerd konden worden. De rechtbank is van oordeel dat de betekenis die Hoekman en Hertong aan de brief geven, een logische verklaring voor de inhoud biedt. Van een verzuim, zoals [eiser] stelt, blijkt in geen enkel opzicht en [eiser] laat, hoewel dat op zijn weg lag, na andere stukken over te leggen, zoals aanmaningen door Stich & Partner, waaruit dat verzuim af te leiden valt. De rechtbank passeert productie 20 dan ook als irrelevant.
2.15. Volgens [eiser] blijkt uit de brief van Dr Bründl aan JFG Invest Group ([eiser] en Fleuren) van 10 oktober 2002 (prod. 19) dat Stich & Partner de openstaande vordering van Alpine wel wil betalen, maar daarvoor geen middelen heeft. Bründl schrijft daarover onder meer:
Diesbezüglich habe ich festzuhalten, dass ein derartiger Betrag (€ 110.000,00 met € 22.000,00 omzetbelasting, de rechtbank) im Zahlungsplan nicht vorgesehen ist und überdies auf Grund der derzeitigen, ausserordentlich angespannten finanziellen Situation dieser Betrag nicht zur Verfügung steht.
2.16. Een verwijzing naar een mogelijke tekortkoming van [gedaagde] c.s. waardoor Stich & Partner niet kan betalen, bevat deze brief niet. Wel is uit de geciteerde passage te lezen dat deze betalingsverplichting niet voorzien was. Daarmee was zij dus ook niet gekoppeld aan de fasering van inkomsten en uitgaven die het onder 2.7 bedoelde Finanzplan bevat. Was dat anders, dan zou dit de vraag oproepen hoe nakoming van de verplichtingen waarin dit Finanzplan voorziet, dan deze volgens Bründl onvoorziene post kon dekken. Het bedrag van € 110.000,00 heeft [eiser] ter comparitie als een boete aangeduid. Het was volgens [gedaagde] c.s. in de aannemingsovereenkomst voorzien als verhoging van de Pauschalpreis voor de bouw van het hoofdgebouw van Rehrenberg als de bouw daarvan niet uiterlijk op 1 september 2002 begonnen zou zijn. In beide visies heeft het dus niets te maken met de verplichtingen van de kopers, waaronder [gedaagde] c.s., om gefaseerd de koopprijs voor hun appartementen te betalen. [eiser] stelt niets waaruit een andere conclusie getrokken kan worden.
2.17. De slotsom uit de behandeling van de eerste – en belangrijkste – van de vier vragen is reeds onder 2.6 weergegeven. Uit de overwegingen 2.7 tot en met 2.16 kan als aanvulling daarop overwogen worden dat uit de overgelegde stukken bij herhaling blijkt van een beroep op [eiser] en Fleuren om tot betaling over te gaan.
2.18. [eiser] voert, in het bijzonder ten aanzien van vraag 1, bij herhaling aan dat hij nog niet over alle stukken beschikt waarmee hij zijn vordering zou kunnen onderbouwen. Het zou gaan om stukken uit het Treuhanddossier van Dr Bründl. [eiser] geeft hierbij niet aan wat de inhoud van de stukken zou kunnen toevoegen aan hetgeen hij tot nu toe naar voren heeft gebracht. Reeds daarom moet de rechtbank dit betoog van [eiser] passeren.
Bovendien is in het tussenvonnis overwogen dat op het moment dat het tussenvonnis werd gewezen, de onderbouwing van [eiser]s vordering strikt genomen onvoldoende was. Daar is de rechtbank overheen gestapt om de in dat vonnis genoemde redenen. Gelet echter op het belang dat [gedaagde] c.s. hebben bij de mogelijkheid zich behoorlijk te verweren in deze procedure die volgens [eiser] (ter comparitie) een miljoenenvordering betreft, welk belang onder andere beschermd wordt door de dwingende bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over het vermelden van de gronden van de eis in de dagvaarding (art. 111), en het zonder onredelijke vertraging voortprocederen aan de hand van de door partijen – volledig en naar waarheid – naar voren gebrachte gegevens over de relevante feiten (art. 19-21), is de rechtbank van oordeel dat de eisen van een behoorlijke procesvoering zich verzetten tegen een verder oprekken van de mogelijkheden van [eiser] om zijn tot nu toe niet behoorlijk onderbouwde vordering enige grond te geven.
2.19. Hoewel uit het voorgaande voortvloeit dat de vordering moet worden afgewezen omdat onvoldoende gesteld is om de vordering te kunnen dragen, overweegt de rechtbank ten overvloede het volgende naar aanleiding van vraag 2.
2.20. In het tussenvonnis is [eiser]s verklaring ter comparitie geciteerd waaruit blijkt dat Stich & Partner aan twee verplichtingen jegens Alpine niet voldeed. Het voorwerk voor het project Rehrenberg II, het grondwerk, was door Alpine bij Stich & Partner in rekening gebracht, maar niet betaald en voorts bleef de betaling van het bedrag van € 132.000,00 (€ 110.000,00 plus omzetbelasting) dat Stich & Partner aan Alpine verschuldigd was doordat de bouw van het hoofdgebouw van Rehrenberg te laat begon, uit. Of onwil van Stich & Partner of onvermogen van haar om te betalen hiervan de oorzaak was, kan in het midden blijven. Zij betaalde niet en uit het hierboven overwogene volgt dat niet gebleken is dat een van thans gedaagden op dat moment jegens haar, Stich & Partner, in gebreke was ten aanzien van de nakoming van een betalingsverplichting.
2.21. Uit het voorgaande volgt in de eerste plaats dat aangenomen moet worden – dit is tussen partijen ook niet in geschil – dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de bouwstop en de ontbinding van de aannemingsovereenkomst. Mogelijk strekt dit causaal verband zich ook tot het faillissement van Stich & Partner uit. In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de oorzaak van de bouwstop het achterwege blijven van betalingen door Stich & Partner is geweest, waarbij het in ieder geval om de betaling van € 110.000,00, al dan niet vermeerderd met omzetbelasting gaat. Als de oorzaak van de niet-betaling van dit bedrag zijn in deze procedure diverse mogelijkheden naar voren gekomen, zoals het niet voldoen door [eiser] aan het verzoek van Stich & Partner om dit bedrag te financieren en de vertraging in de bouw waarvan al vóór 1 september 2002, de dag waarop met het project Rehrenberg II begonnen had moeten worden, sprake moet zijn geweest.
2.22. Van enig causaal verband tussen een tekortschieten van (een van) thans gedaagden jegens Stich & Partner ten aanzien van de nakoming van een betalingsverplichting enerzijds en de bouwstop anderzijds is niet gebleken.
vraag 3 (tekortschieten [eiser] tegenover Stich & Partner)
2.23. Nu in het voorgaande overwogen is dat niet gebleken is van enig causaal verband tussen een mogelijk tekortschieten van [gedaagde] c.s. tegenover Stich & Partner en de gevolgde bouwstop en ontbinding van de overeenkomst, is het antwoord op de vraag of er sprake is geweest van enig tekortschieten van [eiser] tegenover Stich & Partner niet meer van belang. Dat zou immers slechts van belang zijn geweest als de mogelijk voor [eiser] schadelijke gevolgen van de bouwstop en de ontbinding uiteindelijk niet alleen aan gedaagden, maar ook aan hemzelf te wijten waren geweest. De vraag of dat zo is, komt echter, gelet op het voorgaande, niet meer aan de orde.
vraag 4 (mogelijke onbetrouwbaarheid van Stich & Partner)
2.24. Voor de beantwoording van deze vraag geldt hetzelfde als ten aanzien van vraag 3 is overwogen. Nu niet gebleken is van enig causaal verband tussen een mogelijk tekortschieten van [gedaagde] c.s. tegenover Stich & Partner en de gevolgde bouwstop en ontbinding van de overeenkomst, is het antwoord op de vraag of Stich & Partner wel een betrouwbare contractspartner was, niet meer van belang. Dat zou immers slechts van belang zijn geweest als de mogelijk voor [eiser] schadelijke gevolgen van de bouwstop en de ontbinding uiteindelijk niet alleen aan gedaagden, maar ook aan Stich & Partner te wijten waren geweest. De vraag of dat zo is, komt niet meer aan de orde.
2.25. Uit het voorgaande volgt dat de vordering een grondslag ontbeert. Voor het verwijt dat [eiser] [gedaagde] c.s. maakt, is geen grond komen vast te staan in deze procedure. Zijn vordering zal dan ook moeten worden afgewezen.
2.26. Gelet op het voorgaande komt de vraag naar de omvang van mogelijke schade van [eiser] niet meer orde.
2.27. [gedaagde] c.s. concludeert tot vergoeding van zijn buitengerechtelijke kosten. Een veroordeling hiertoe kan echter, nog daargelaten dat de rechtbank niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke kosten, niet plaatsvinden, omdat er geen vordering in reconventie is ingesteld.
2.28. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Ten aanzien van het salaris van de procureur overweegt de rechtbank dat [eiser] een vordering van onbepaalde waarde heeft ingesteld, maar dat hij zelf ter comparitie heeft voorgerekend dat zijn schade ten minste € 4.000.000,00 bedroeg en dat het verweer in de procedure die door de nalatigheid aan de zijde van [eiser] om terstond een volledig inzicht in de feiten te geven, een zeer gecompliceerde materie betrof. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voor de vaststelling van het procureurssalaris uitgegaan moet worden van een procedure waarin € 4.000,000,00 werd gevorderd. Dienovereenkomstig dient ook het in rekening te brengen griffierecht te worden aangepast en op € 1.120,00 te worden vastgesteld.
2.29. De kosten aan de zijde van [gedaagde] c.s. worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 1.120,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 8.027,50 (2,5 punten × tarief EUR 3.211,00)
Totaal EUR 9.147,50
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] c.s. tot op heden begroot op EUR 9.147,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar, M.J. Blaisse en T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2007.