RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3928
Uitspraakdatum: 8 juni 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde [gemachtigde],
de inspecteur van de Belastingdienst Rivierenland, kantoor Gorinchem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft op 2 februari 2005 verweerder verzocht om toepassing van de faciliteit van artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Verweerder heeft bij beschikking van 19 december 2005 het verzoek afgewezen.
Eiser heeft hiertegen op 17 januari 2006 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 juni 2006 heeft verweerder eisers bezwaar afgewezen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 7 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank op 10 juli 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2007 te Arnhem.
Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], beiden verbonden aan [A] te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [gemachtigde].
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Tevens heeft de gemachtigde van eiser een overzicht overgelegd van de door eiser gemaakte kosten in verband met de procedure. Deze stukken zijn gevoegd bij de overige gedingstukken.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser exploiteerde tot 1 januari 2000 voor eigen rekening en risico een detailhandel in sportartikelen onder naam [B].
Met ingang van 1 januari 2000 heeft eiser zijn onderneming verhuurd aan zijn zoon [C] (hierna: de zoon). De verhuur omvat de vaste activa, met in begrip van de goodwill van de onderneming. Tot de verhuurde vaste activa behoorden het woon-winkelpand aan de [a-straat 1] te [Z], de winkelruimte (begane grond) van het pand aan de [b-straat 1] te [Z], inventarissen van deze panden en vervoermiddelen. De voorraden van de onderneming zijn door eiser verkocht aan de zoon.
De winkelruimte van het pand aan de [a-straat 1] is van 1991 tot medio 2001 en na medio 2004 verhuurd aan derde-ondernemers. In de periode van medio 2001 tot medio 2004 heeft de zoon de winkelruimte in gebruik gehad als modezaak. De zoon heeft in die jaren een bedrag van € 13.781 geïnvesteerd in de inventaris. De woonruimte van het pand aan de [a-straat 1] wordt verhuurd aan een familielid van eiser.
De winkelruimte van het pand aan de [b-straat 1] wordt gebruikt voor de exploitatie van [B].
In de tussen eiser en zijn zoon in december 1999 gesloten ‘overeenkomst van verhuur van een onderneming’ is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 4
(…)
3. Alle vaste lasten en zakelijke belasting die betrekking hebben op de in de verhuur begrepen zaken, met uitzondering van de auto, komen voor rekening van de verhuurder.
(…)
Artikel 5
De verhuurder is verplicht de in de huur begrepen zaken, met uitzondering van de auto, te verzekeren en/of verzekerd te houden volgens de daarbij tot heden gevolgde gedragslijn.
(…)
Artikel 8
De verhuurder is verplicht om de in de huur begrepen roerende zaken, zodra dit nodig is voor een behoorlijke uitoefening van de verhuurde onderneming, in overleg met de huurder te vervangen (…).”
Eiser heeft in de periode van 2000 tot en met 2005 een bedrag van € 33.605 geïnvesteerd in de inventaris van de eerdergenoemde panden. Hiervan heeft een bedrag van € 30.881 betrekking op de inventaris van de winkelruimte aan de [b-straat 1] en een bedrag van € 2.724 op de winkelruimte aan de [a-straat 1].
In de periode van 1994 tot en met 1999 heeft eiser een bedrag van € 30.580 geïnvesteerd in de inventaris van de winkelruimte aan de [b-straat 1].
De zoon heeft in de periode van 2000 tot en met 2005 een bedrag van € 26.885 geïnvesteerd in roerende zaken voor [B].
Op 31 maart 2005 heeft eiser zijn onderneming met terugwerkende kracht tot 1 januari 2004 ingebracht in de door hem opgerichte vennootschap [D] B.V.
Eisers verzoek om ter zake van deze inbreng de faciliteit van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 te kunnen toepassen is door verweerder afgewezen.
In geschil is of verweerder terecht het verzoek van eiser om toepassing van de geruisloze omzettingsfaciliteit van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 heeft afgewezen.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is
belastbare winst uit onderneming mede de winst die de belastingplichtige, anders dan als ondernemer of aandeelhouder, als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming geniet uit een of meer ondernemingen.
Op grond van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 wordt onder ondernemer verstaan de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.
Artikel 3.65, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
Indien een onderneming wordt omgezet in de vorm van een door een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming, wordt, op verzoek van de belastingplichtige, voor het bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van omzetting genoten winst de onderneming, behalve voor de toepassing van artikel 3.54a, geacht niet te zijn gestaakt, mits de oprichters van de vennootschap in het aandelenkapitaal geheel of nagenoeg geheel in dezelfde verhouding gerechtigd zijn als in het vermogen van de omgezette onderneming en de door Onze Minister nader te stellen voorwaarden zijn vervuld. De eerste volzin is niet van toepassing in situaties als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b; in situaties als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, is de eerste volzin slechts van toepassing indien de medegerechtigdheid van de belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.
Eiser heeft onder meer aangevoerd dat hij recht heeft op toepassing van de geruisloze omzettingsfaciliteit van laatstgenoemd artikel omdat hij een medegerechtigdheid in de zin van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 heeft ingebracht in [D] B.V., welke medegerechtigdheid de rechtstreekse voortzetting is van zijn gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.
Gelet op het bepaalde in artikel 3.65, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de geruisloze omzettingsfaciliteit naar het oordeel van de rechtbank onder andere van toepassing ingeval een belastingplichtige zijn medegerechtigdheid tot het vermogen van een objectieve onderneming inbrengt in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, mits zijn medegerechtigdheid de rechtstreekse voortzetting is van zijn gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.
De rechtbank zal daarom beoordelen of eiser medegerechtigd is tot het vermogen van een objectieve onderneming, hetgeen door eiser wordt bepleit en door verweerder wordt bestreden.
In dit verband stelt de rechtbank voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de verhuurde onderneming kan worden aangemerkt als een objectieve onderneming. Dit betekent dat de door eiser verhuurde vaste activa, zoals hierboven genoemd onder 2, alle tot het vermogen van deze objectieve onderneming behoren.
Verder staat vast dat eiser gerechtigd is tot de stille reserves van de tot de verhuurde onderneming behorende vermogensbestanddelen, in het bijzonder de panden aan de [a-straat 1] en de [b-straat 1]. Daarnaast is gebleken dat er op grond van artikel 8 van de huurovereenkomst een herinvesteringsverplichting op eiser rust ten aanzien van de in de huur begrepen roerende zaken en dat eiser hieraan ook feitelijk uitvoering heeft gegeven.
Deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere conclusie leiden dan dat sprake is van een situatie waarin de objectieve onderneming mede voor rekening en risico van eiser wordt gedreven. Anders dan verweerder meent, is niet relevant wat de verhouding is tussen de door eiser en de zoon gedane investeringen alsmede tussen de door eiser in de periode van 1994 tot en met 1999 en van 2000 tot en met 2005 gepleegde investeringen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser medegerechtigd is tot het vermogen van een objectieve onderneming in de zin van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001.
Nu voorts niet in geschil is dat deze medegerechtigdheid van eiser de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid als ondernemer kan eiser naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval uit hoofde van zijn medegerechtigdheid gebruik maken van de faciliteit van artikel 3.65 Wet IB 2001. Of eiser voldoet aan voorwaarden van het ondernemersbegrip in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 en op grond daarvan in aanmerking komt voor de onderhavige faciliteit kan daarom in het midden blijven.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder het verzoek om de toepassing van de faciliteit van artikel 3.65 Wet IB 2001 ten onrechte afgewezen. Het beroep is derhalve gegrond. Gelet op verweerders discretionaire bevoegdheid tot het stellen van voorwaarden zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien maar verweerder opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Eiser heeft verzocht hem een integrale vergoeding toe te kennen voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft gemaakt. Eiser stelt zich op het standpunt dat de onderhavige procedure mede is veroorzaakt door het feit dat verweerder pas op 12 april 2005, derhalve na de oprichting van [D] B.V., kenbaar heeft gemaakt dat hij het op 2 februari 2005 ingediende verzoek om geruisloze omzetting zou afwijzen. Door deze handelwijze van verweerder werd hij gedwongen om naar de rechtbank te gaan en is een integrale proceskostenvergoeding gerechtvaardigd, aldus eiser.
De rechtbank overweegt dat met betrekking tot de vergoeding van kosten die eiser in de bezwaar- en beroepsfase heeft gemaakt aansluiting moet worden gezocht bij artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit proceskosten).
Vergoeding van kosten vindt ingevolge het Besluit proceskosten plaats volgens forfaitaire normen. Slechts in bijzondere omstandigheden wordt hiervan afgeweken. Uit de parlementaire geschiedenis van de wet Kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3, p. 7). De door eiser aangehaalde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten.
De rechtbank zal eisers verzoek om integrale kostenvergoeding dan ook niet toekennen, maar de kostenvergoeding berekenen volgens de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten.
De kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn op de voet van het Besluit proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt, met een waarde van € 161, voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 322 per punt en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe uitspraak op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. I.D. Jacobs, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.