ECLI:NL:RBARN:2007:BA6837

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
155240
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van maritaal beslag op bankrekeningen in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem op 24 mei 2007 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw die in 1989 met elkaar zijn getrouwd op huwelijkse voorwaarden. De vrouw had maritaal beslag gelegd op de bankrekeningen van de man, met het argument dat zij een vordering op hem had op basis van de huwelijkse voorwaarden. De man vorderde opheffing van dit beslag, stellende dat de bankrekeningen tot zijn privévermogen behoren en niet onder het maritaal beslag vallen, aangezien partijen in hun huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten. De voorzieningenrechter oordeelde dat het maritaal beslag niet rechtsgeldig was, omdat het enkel gelegd kan worden op goederen die behoren tot een huwelijksgoederengemeenschap. Aangezien de bankrekeningen op naam van de man staan en van zijn onderneming zijn, zijn deze niet vatbaar voor maritaal beslag. Het beslag werd daarom als vexatoir beschouwd en opgeheven. De vrouw had ook verzocht om het beslag om te zetten in conservatoir derdenbeslag, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het niet op de juiste wijze was ingediend. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 155240 / KG ZA 07-260
Vonnis in kort geding van 24 mei 2007
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 15 mei 2007,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. W.A.J. Hagen te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.J.M. van Haaren te Arnhem.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn op 21 juli 1989 te [woonplaats] met elkaar getrouwd op huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden, verleden op 18 juli 1989 voor mr. H.W.H. van Bracht (destijds) notaris te Zevenaar, staat onder meer:
Artikel 1.
Tussen hen, als echtelieden, zal generlei gemeenschap van goederen bestaan.
Ook de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten is derhalve uitgesloten.
Artikel 2.
(…)
Artikel 3.
Behoudens het bepaalde in het vorige artikel worden de rechten aan toonder en de geen registergoed zijnde zaken, waarvan geen der echtgenoten kan bewijzen dat zij aan hem toebehoren, gerekend eigendom te zijn van de echtgenoten, ieder voor de helft, met uitzondering, dat zaken klaarblijkelijk behorende tot een door een echtgenoot zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf, gerekend zullen worden eigendom te zijn van die echtgenoot.
Artikel 4.
(…)
Artikel 5.
Hetgeen in enig kalenderjaar van de gezamenlijke inkomsten van de echtgenoten resteert, nadat daaruit de in artikel 4 van deze akte gemelde uitgaven zijn gedaan, komt toe aan de beide echtgenoten, ieder van hen voor de helft.
Daartoe kan ieder van de echtgenoten vaststelling verlangen van de inkomsten van ieder van hen over het laatstverlopen kalenderjaar en van de uitgaven, welke uit die inkomsten gedaan zijn of gedaan moeten worden.
Ieder van hen heeft de verplichting de nodige medewerking tot die vaststelling en inzage van de daartoe nodige bescheiden te verlenen.
De echtgenoot, wiens winstsaldo meer beloopt dan dat van de ander, keert dan binnen één maand na die vaststelling, aan de ander uit een zodanig bedrag, dat uiteindelijk aan ieder van hen beiden de helft van het gezamenlijk winstsaldo zal zijn ten goede gekomen.
(…)
2.2. Op 17 maart 2004 is de woning in Tolkamer die destijds gezamenlijk eigendom van partijen was, toebedeeld aan de vrouw. In dat verband heeft zij een bedrag van
€ 100.000,00 schuldig erkend aan de man.
2.3. De man heeft een eenmanszaak, [naam], die bemiddelt bij de verkoop van schepen en die tevens zelf schepen in- en verkoopt.
2.4. De vrouw heeft op 8 november 2005 maritaal beslag gelegd op bankrekeningen ten name van de man en [naam]. Als gevolg daarvan staat een bedrag van ongeveer € 270.000,00 geblokkeerd.
2.5. Bij beschikking van 20 juli 2006 heeft de rechtbank Arnhem de echtscheiding van partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 5 december 2006 als latere vermelding bij de burgerlijke stand van [woonplaats] toegevoegd aan de huwelijksakte van partijen.
2.6. Partijen hebben nimmer uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden.
3. Het geschil
3.1. De man vordert (kort weergegeven) opheffing van het maritaal beslag.
Hij voert daarvoor aan dat de vrouw per saldo, door verrekening van de vordering van
€ 100.000,00 die hij heeft in verband met de verdeling van de woning, niets meer heeft te vorderen van de man. Volgens de man wordt hij door het beslag belemmerd in de uitoefening van zijn bedrijf en ligt daarin het spoedeisend belang bij opheffing van het beslag.
3.2. De vrouw voert verweer. Hierna zal, voor zover nodig op de stellingen van partijen worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het spoedeisend belang bij de vorderingen is gegeven omdat het beslag een voortdurend karakter heeft.
4.2. De vrouw heeft aangevoerd dat zij maritaal beslag op de banktegoeden van de man heeft gelegd ter verzekering van de vordering die zij op grond van artikel 1:141 BW stelt te hebben op de man omdat partijen nimmer op de voet van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden hebben afgerekend. Daardoor dient, krachtens artikel 1:141 BW, het saldo verrekend te worden dat is ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet is verrekend alsmede de vruchten daarvan. De vrouw betwist dat zij door verrekening van het door haar aan de man schuldig erkende bedrag van € 100.000,00 per saldo niets meer heeft te vorderen van de man.
4.3. Door voor een gepretendeerde verrekeningsvordering maritaal beslag te leggen op de bankrekeningen van de man, waaronder die ten name van [naam], miskent de vrouw dat maritaal beslag slechts gelegd kan worden op goederen die behoren tot een huwelijksgoederengemeenschap (art. 768 Rv). Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden iedere vorm van gemeenschap van goederen uitgesloten. Dit betekent dat de bankrekeningen, nu die ten name van de man staan en van zijn onderneming, behoren tot het privévermogen van de man en daarom niet vatbaar zijn voor maritaal beslag. Het beslag op de bankrekeningen heeft daarom geen doel getroffen en het kan ook geen ander doel treffen juist omdat tussen partijen iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten. Het maritaal beslag heeft daarom te gelden als vexatoir en zal om die reden door de voorzieningenrechter worden opgeheven.
4.4. De vrouw heeft ter zitting mondeling het verzoek gedaan om bij vonnis het maritaal beslag om te zetten in conservatoir derdenbeslag tot verzekering van haar gepretendeerde verrekeningsvordering, dan wel om in het vonnis verlof te verlenen voor dat conservatoire beslag. Nu dat verzoek niet op de juiste wijze als reconventionele vordering is ingekleed, kan reeds daarom dat verzoek niet worden ingewilligd. Evenmin zal de voorzieningenrechter voldoen aan het door de man ter zitting gedane mondelinge verzoek om in het vonnis te komen tot het oordeel dat er geen grond is voor het leggen van conservatoir beslag, nu de door de man ingestelde vorderingen slechts zien op de opheffing van maritaal beslag.
4.5. Omdat het onderhavige geschil voortvloeit uit de echtscheiding van partijen zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. heft op het door de vrouw ten laste van de man gelegde maritaal beslag;
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3. compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde op 24 mei 2007.