zaaknummer / rolnummer: 147506 / HA ZA 06-1926
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. A.J.B. Ross,
advocaat mr. R.H. van de Beeten te [woonplaats],
1. [gedaagde 1],
2. [gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat en procureur mr. J.B.R. Daniels.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 februari 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 4 april 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] exploiteert enkele horecazaken onder de naam “[XXX] aan de Markt te [woonplaats]. [gedaagde 1] is op 1 april 2003 bij [eiser] in dienst getreden als bedieningsmedewerkster.
2.2. In het voorjaar van 2006 rees bij [eiser] het vermoeden dat [gedaagde 1] kassa-inkomsten in eigen zak stak. Beelden van de bedieningscamera’s bevestigden dat vermoeden. [gedaagde 1] heeft dit ook erkend, toen zij op 22 maart 2006 door [eiser] hierop werd aangesproken. [eiser] heeft [gedaagde 1] vervolgens op staande voet ontslagen.
2.3. [gedaagde 1] ging bij de verduistering als volgt te werk. Wanneer een klant iets bestelde, sloeg zij de bestelling niet aan. De bestelling werd dan ook niet op het kassarapport verwerkt. Wanneer de klant vervolgens betaalde, deed zij het geld wel in de kassa en schreef het betaalde bedrag op een briefje. Zij hield vervolgens zo nu en dan een groter bedrag achter dat overeenkwam met het totaalbedrag op het briefje. Op het kassarapport kwam de contante betaling zodoende niet terug. Wel werd iedere keer dat de kassa open en dicht ging op het kassarapport “geen verkoop” geregistreerd.
2.4. [eiser] heeft aangifte gedaan van verduistering in dienstbetrekking. Het Openbaar Ministerie heeft aan [gedaagde 1] een transactie aangeboden, die inhield dat niet tot verdere vervolging zou worden overgegaan indien zij een bedrag van € 860,00 aan [eiser] als voorschot op de schadevergoeding zou betalen. [gedaagde 1] heeft dat bedrag betaald. Het Openbaar Ministerie is niet tot verdere vervolging overgegaan. [gedaagde 1] heeft jegens [eiser] afgezien van haar aanspraken op vakantiegeld en vergoeding wegens 15 niet-genoten vakantiedagen.
2.5. [gedaagde 2] woont samen met [gedaagde 1]. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben beiden een eigen bankrekening. Van de bankrekening van [gedaagde 2] worden de vaste lasten van het huishouden voldaan. [gedaagde 1] betaalt de overige kosten van de huishouding, zoals boodschappen en lopende dingen. [gedaagde 1] doet de administratie.
3. Het geschil
3.1. [eiser] heeft hoofdelijke veroordeling gevorderd van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van schadevergoeding van € 47.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, een en ander onder aftrek van het reeds betaalde bedrag van
€ 860,00. Hij is tot dit bedrag gekomen door ervan uit te gaan dat [gedaagde 1] € 100,00 per dag verduisterd heeft, over een periode van drie jaar, terwijl zij drie dagen per week werkte. Verder heeft [eiser] gesteld dat aannemelijk is dat [gedaagde 2] ongerechtvaardigd is verrijkt door de verduistering die [gedaagde 1] heeft gepleegd; uit de verklaring van [gedaagde 1] tegenover de politie blijkt immers dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] financieel maar net rond konden komen.
3.2. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. [gedaagde 1] heeft erkend dat zij geld uit de kassa heeft weggenomen, maar betwist dat dat een totaalbedrag van rond de € 47.000,00 zou betreffen. [gedaagde 1] stelt dat zij pas vanaf juni 2005 is begonnen geld weg te nemen, doordat zij, kort gezegd, na de geboorte van haar kind niet goed in haar vel zat. Volgens [gedaagde 1] nam ze een à twee keer per week een bedrag van € 20,00 tot € 50,00 weg. Zij gaf het geld uit aan afslankmiddelen. [gedaagde 1] stelt dat zij aan haar verplichting tot vergoeding van de schade ruimschoots heeft voldaan door de betaling van € 860,00 en doordat zij afstand heeft gedaan van het haar nog toekomende vakantiegeld en van de vergoeding op grond van artikel 7:641 BW terzake van 15 openstaande vakantiedagen.
3.3. [gedaagde 2] heeft zich bij de stellingen van [gedaagde 1] aangesloten en daarnaast aangevoerd dat hij niet bekend was met het feit dat [gedaagde 1] geld uit de kassa ontvreemdde en dat hij van dat geld ook geen profijt heeft gehad. Volgens [gedaagde 2] is hij dus niet ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van [eiser].
4. De beoordeling van het geschil
[gedaagde 1]
4.1. Vast staat dat [gedaagde 1] geld, dat toebehoorde aan [eiser], uit de kassa heeft weggenomen. Dit is zowel onrechtmatig als een toerekenbare tekortkoming in de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde 1] en [eiser]. [gedaagde 1] zal dus de verduisterde bedragen aan [eiser] dienen terug te betalen. Zij betwist dit ook niet. Partijen verschillen echter van mening over de vraag hoeveel [gedaagde 1] verduisterd heeft.
4.2. De schade van [eiser] zal op de voet van art. 6:97 BW dienen te worden begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Nu de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden begroot, zal zij moeten worden geschat.
4.3. De rechtbank vindt echter de schatting van [eiser], zoals die er nu ligt, te veel een greep in de lucht. Zij gaat uit van een verduistering per week van € 300, dat wil zeggen van € 100 per dag gedurende drie dagen per week, terwijl [eiser] geen verklaring heeft kunnen geven van hoe hij tot € 100 per keer komt en de rechtbank daarvoor overigens in de stukken geen aanknopingspunt vindt. Bovendien gaat de begroting van [eiser] uit van het gehele dienstverband, zonder aftrek van vakanties, mogelijk ziekteverlof en het zwangerschapsverlof.
4.4. De rechtbank zal bij de schatting van het totaalbedrag dat [gedaagde 1] heeft verduisterd, in beginsel uitgaan van € 50 per keer. Dit komt overeen met het bedrag dat zij had weggenomen op de dag dat ze door [eiser] met zijn vermoeden van fraude werd geconfronteerd. [gedaagde 1] heeft ook toegegeven de dag daarvoor € 50 te hebben weggenomen. Tegenover de politie heeft zij verklaard dat ze tussen de € 20 en € 50 per keer wegnam.
4.5. Verder zal de rechtbank er schattenderwijs van uit gaan dat [gedaagde 1] iedere dag dat zij werkte een dergelijk bedrag wegnam. Weliswaar heeft [gedaagde 1] gesteld dat zij dit ‘slechts’ gemiddeld een tot twee maal per week deed, maar de rechtbank laat zwaarder wegen dat zij in de periode vlak voor haar betrapping kennelijk dagelijks geld heeft weggenomen, terwijl dit ook overeen komt met de – door [gedaagde 1] niet betwiste – schriftelijke verklaring van [betrokkene] dat het haar opviel dat [---] ([gedaagde 1]) heel vaak niets aansloeg als er mensen bij haar kwamen afrekenen. Haar collega’s waren dit wel gewend van haar, zo heeft [betrokkene] verklaard. [eiser] heeft verder tegenover de politie verklaard dat uit de journaalrapporten, die hij heeft bekeken, blijkt dat het patroon van betalingen tijdens [gedaagde 1]s dienst iedere dag terugkwam. Dit patroon hield in dat er tussen 10 en 12 uur ’s ochtends, in de periode dat [gedaagde 1] alleen achter de kassa stond, geen betalingen zouden zijn verricht. Hiertegenover legt de stelling van [gedaagde 1] onvoldoende gewicht in de schaal. Bij de begroting zal dus worden uitgegaan van een frequentie van drie keer per week.
4.6. Blijft over de periode waarover dient te worden gerekend. [eiser] gaat uit van het volledige dienstverband. [gedaagde 1] stelt dat zij met de verduistering is begonnen in juni 2005 en gaat dus uit van een periode van negen maanden. De rechtbank zal bij de schatting hiervan aanknopen bij de werkwijze van [gedaagde 1], waarover partijen het eens zijn. [gedaagde 1] sloeg een bestelling niet aan maar nam vervolgens wel de betaling in ontvangst. Op het kassarapport werden de ontvangen bedragen daardoor niet geregistreerd, maar wel het feit en het aantal malen dat de kassa open en dicht is gegaan. Die werden dan geregistreerd onder de noemer “geen verkoop”. Daaruit kan worden afgeleid dat in de periode dat [gedaagde 1] geld van [eiser] verduisterde, sprake moet zijn geweest van een relatief hoog aantal malen dat “geen verkoop” is geregistreerd. Weliswaar zal bij iedere bedieningsmedewerker zo nu en dan sprake zijn van “geen verkoop”, maar bij [gedaagde 1] zal dit aantal in de periode van de fraude hoger moeten zijn geweest dan bij haar collega’s.
4.7. [eiser] heeft er nog op gewezen dat het aantal malen dat bij [gedaagde 1] “herstel” staat geregistreerd, relatief hoog is. Ook hierin ziet hij een aanwijzing voor de periode waarin [gedaagde 1] geld heeft verduisterd. Ter comparitie hebben partijen echter verklaard dat het begrip “herstel” duidde op een correctie tijdens een transactie, bijvoorbeeld indien een kopje koffie te veel was gerekend. Tussen partijen staat echter vast dat de werkwijze van [gedaagde 1] in beginsel was het niet aanmelden van een bestelling maar wel in ontvangst nemen van de betaling. In zo’n geval werd dus in het geheel geen transactie geregistreerd. In dat licht heeft het aantal ‘herstel’-meldingen dus maar een beperkte betekenis voor de schadebegroting. Die kan hooguit nog van belang zijn indien [gedaagde 1] het middel van ‘herstel’ zou hebben gebruikt om de kassa weer kloppend te krijgen. [gedaagde 1] heeft echter betwist dat zij aldus te werk ging en heeft er op gewezen dat ook andere bedieningsmedewerkers een hoog aantal herstelboekingen hadden. Nu [eiser] ter comparitie tevens heeft verklaard dat van de bedienderapporten met name het begrip ‘geen verkoop’ van belang was en tussen partijen vast staat dat de handelwijze van [gedaagde 1] tot een hoog aantal ‘geen verkoop’ moet hebben geleid, lijkt dit laatste het meest geschikte aanknopingspunt voor de beoordeling van de periode waarin is gefraudeerd. De rechtbank zal daar dan ook van uit gaan.
4.8. De registratie vond plaats op de zogenoemde ‘kassarapporten’, die voor iedere dag dat [gedaagde 1] heeft gewerkt nog voorhanden zijn, zij het dat slechts één daarvan in het geding is gebracht, te weten het kassarapport van 21 maart 2006. Verder heeft [eiser] de bedienderapporten in het geding gebracht over de periode dat [gedaagde 1] voor hem werkte. Deze bedienderapporten vormen per bedieningsmedewerker de cumulatie van de gegevens uit de kassarapporten over de daarin aangegeven periode.
4.9. Uit de bedienderapporten blijkt het volgende.
In de periode van 1 april 2003 tot en met 31 december 2003 heeft [gedaagde 1] ([---]) bij een omzet van € 89.193,- (de omzetbedragen zullen hierna op de euro worden afgerond)1554 keer “geen verkoop”. Voor andere bedieningsmedewerkers (met een substantiële omzet) bedraagt dit: [---]: omzet € 67.012,-, 1295 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 43.012,-, 548 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 75.985,-, 1073 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 9.280,-, 81 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 11.134,-, 192 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 6.969,-, 100 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 14.717,-, 246 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 24.264,-, 386 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 26.311,-, 547 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 50.182,-, 829 keer “geen verkoop”.
4.10. In de periode 1 april 2004 tot en met 30 december 2004 heeft [gedaagde 1] bij een omzet van € 53.329,- 989 keer “geen verkoop”. Voor andere bedieningsmedewerkers bedraagt dit: [---]: omzet € 26.267,-, “geen verkoop” 774 keer; [---]: omzet € 68.138,-, 724 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 91.471,-, 1233 keer “geen verkoop”; [---] L.: omzet:
€ 37.156,-, 618 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 48.963,-, 677 keer “geen verkoop”; [---]: omzet: € 56.107,-, 1066 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 39.317,-, 855 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 35.840,-, 649 keer “geen verkoop”; [---]: omzet
€ 84.274,-, 1119 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 99.921,-, 1436 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 26.300,-, 492 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 26.055,-, 305 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 110.498,-, 1717 keer “geen verkoop”; [---]: omzet
€ 65.816,-, 564 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 56.605,-, 968 keer “geen verkoop”.
4.11. Uit het bedienderapport van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 volgt dat [gedaagde 1] bij een omzet van € 75.935,- 1797 keer “geen verkoop” had. Voor andere bedieningsmedewerkers bedraagt dit: [---]: omzet € 28.277,-, 509 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 27.915,-, 323 keer “geen verkoop”.; [---]: omzet € 91.949,-, 859 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 120.349,-, 1535 keer “geen verkoop”; [---] L.: omzet
€ 68.941,-, 1031 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 45.751,-, 467 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 61.336,-, 1041 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 15.060,-, 288 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 15.233,-, 306 keer “geen verkoop”; [---]: omzet
€ 39.235,-, 615 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 82.494,-, 829 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 86.346,-, 1498 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 75.667,-, 763 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 12.799,-, 92 keer “geen verkoop”; [---]: omzet
€ 42.019,-, 414 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 76.035,-, 1325 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 21.446,-, 473 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 21.555,-, 316 keer “geen verkoop”.
4.12. Uit het bediende rapport van 21 januari 2006 tot en met 20 maart 2006 blijkt tenslotte dat [gedaagde 1] bij een omzet van € 8.680,- 384 keer “geen verkoop” had. Voor de andere bedieningsmedewerkers bedragen deze cijfers: [---]: omzet € 4.618,-, 92 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 2929,-, 34 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 13.433,-, 137 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 15.266,-, 265 keer “geen verkoop”; [---]: omzet
€ 6.605,-, 32 keer “geen verkoop”; [---] L.: omzet € 3.764,-, 63 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 5.802,-, 65 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 12.207,-, 178 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 1.970,-, 19 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 9.646,-, 147 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 15.662,-, 155 keer “geen verkoop”; [---]: omzet
€ 11.622,-, 165 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 11.673,-, 71 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 3.734,-, 28 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 10.486,-, 85 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 6.593,-, 127 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 2.794,-, 31 keer “geen verkoop”; [---]: omzet € 2.264,-, 25 keer “geen verkoop”.
4.13. Uit deze gegevens leidt de rechtbank het volgende af. De ratio “aantal malen ‘geen verkoop’: omzet”, zegt iets over hoe vaak de kassa is opengegaan zonder dat er contanten in zijn gegaan. In de periode van 1 april 2003 tot en met 31 december 2003 is deze ratio voor [gedaagde 1] 1:57, dat wil zeggen een keer “geen verkoop” per € 57,- omzet. Bij een aantal bedieningsmedewerkers is deze ratio in die periode hoger, bijvoorbeeld voor [---] (1:51), en [---] (1:48) terwijl voor een aantal bedieningsmedewerkers de ratio in de buurt ligt van die van [gedaagde 1] ([---], [---], [---], [---]) en ook een aantal bedieningsmedewerkers een lagere ratio hebben. Op grond daarvan kan niet worden aangenomen dat [gedaagde 1] in die periode al zo veel vaker “geen verkoop” zou hebben gehad dan haar collega’s, dat aannemelijk is dat zij ook in die periode al geld verduisterde.
Over de periode van 1 april 2004 tot en met 30 december 2004 stijgt de ratio van [gedaagde 1] naar 1: 53. Dat is echter nog steeds onder de ratio van haar collega’s [---] en [---] en ongeveer overeenkomstig de ratio van haar collega’s [---], [---] en [---]. Ook in deze cijfers ziet de rechtbank geen aanleiding aan te nemen dat [gedaagde 1] al in die periode geld verduisterde.
Dat wordt anders in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005. [gedaagde 1]s ratio stijgt in deze periode naar 1:42, de hoogste van al haar collega’s, hoewel ook in die periode een aantal collega’s eveneens een vrij hoge ratio heeft (zie bijvoorbeeld [---] en [---]). Deze cijfers stroken dus met [gedaagde 1]s stelling dat zij in 2005 is begonnen met het verduisteren van kassa-inkomsten.
Het voorgaande wordt vervolgens sterk bevestigd door de cijfers over de periode van 21 januari 2006 tot en met 20 maart 2006: dan is [gedaagde 1]s ratio 1:22, aanzienlijk hoger dan die van al haar collega’s (de dichtstbijzijnde is [---] met een ratio van 1:50).
4.14. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat [gedaagde 1] in een periode van - schattenderwijs vastgesteld - één jaar voorafgaand aan de datum waarop zij is betrapt, geld uit de kassa heeft weggenomen. Zodoende komt de rechtbank uit op een toewijsbaar bedrag van € 7.800,00 (52 weken, € 150 per week). Over dit jaar is geen rekening gehouden met vakantie en ziektedagen, dit omdat immers sprake is van een grove schatting die noodzakelijkerwijs weinig precies is.
4.15. [eiser] heeft nog gesteld dat er op de dagen dat [gedaagde 1] werkte vaker een kastekort was dan anders. [gedaagde 1] heeft dit betwist; zij wijst erop dat volgens haar handelwijze geen kastekorten ontstonden omdat het geld dat zij wegnam niet op het kassarapport werd geregistreerd. Bovendien is zij nooit door [eiser] of haar collega’s op kastekorten aangesproken. Wat hier ook van zij, voor de begroting van de schade van [eiser] zijn de kastekorten naar het oordeel van de rechtbank niet van belang. Zo daarvan al door toedoen van [gedaagde 1] sprake zou zijn geweest, zijn deze kastekorten immers uit de fooienpot aangevuld en is de daardoor ontstane schade dus niet bij [eiser] maar bij de bedieningsmedewerkers zelf terecht gekomen.
4.16. [gedaagde 1] heeft nog aangevoerd dat [eiser] haar nooit heeft aangesproken op het hoge aantal ‘herstel’-meldingen of de kastekorten. Zij verbindt hieraan de conclusie dat hij zijn verantwoordelijkheid als goed werkgever niet heeft genomen en dat die aantallen ook daarom thans niet tot bewijs kunnen dienen. De rechtbank volgt [gedaagde 1] hierin niet. Voorzover in deze stelling een beroep op artikel 6:101 BW ligt besloten, ketst dit beroep erop af dat degene die geld van een ander ontvreemdt, zich niet er bevrijdend op kan beroepen dat die ander beter had moeten opletten. De schade van [eiser] is dus niet, in de zin van artikel 6:101 BW, mede het gevolg van een omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend. Verder ziet de rechtbank niet in waarom geen gevolgtrekkingen kunnen worden verbonden aan de gegevens die uit de bedienderapporten blijken, alleen omdat [eiser] [gedaagde 1] daarop niet eerder dan 22 maart 2006 heeft aangesproken.
4.17. Ten aanzien van de gegevens van de bankrekeningen van [gedaagde 1] merkt de rechtbank nog het volgende op. [gedaagde 1] heeft zich bij comparitie bereid verklaard haar bankgegevens over te leggen, indien de rechtbank dat nodig achtte. Gezien het feit dat de rechtbank op basis van de reeds overgelegde gegevens tot een beredeneerde schatting van de verduisterde gelden heeft kunnen komen, bestaat er geen aanleiding [gedaagde 1] alsnog daartoe in de gelegenheid te stellen. [eiser] heeft verder ter motivering van zijn standpunt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun financiële administratie dienen over te leggen, aangevoerd dat daarmee kan worden beoordeeld in hoeverre [gedaagde 2] door de handelwijze van [gedaagde 1] is verrijkt. De vordering tegen [gedaagde 2] zal echter worden afgewezen, zoals uit het navolgende blijkt, zodat ook hiervoor geen kennisneming van de financiële administratie van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is vereist.
4.18. Bij het uitgangspunt van verduistering over de periode van een jaar voorafgaand aan 22 maart 2006, is de wettelijke rente toewijsbaar vanaf 22 september 2005, halverwege dat jaar. Vanaf dat moment wordt de gehele schade geacht te zijn opgekomen. Tenslotte dient van het aldus begrote bedrag te worden afgetrokken hetgeen [gedaagde 1] al aan [eiser] heeft voldaan, te weten € 860,00 op 1 augustus 2006 en de waarde van het vakantiegeld en de niet-genoten vakantiedagen op 30 oktober 2006. De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat [eiser] en [gedaagde 1] zich bij akte, [gedaagde 1] als eerste, kunnen uitlaten over de waarde die aan het vakantiegeld en de niet-genoten vakantiedagen dient te worden toegekend. De rechtbank tekent in dat verband voor de duidelijkheid aan dat het gaat om de netto bedragen die [eiser] aan [gedaagde 1] verschuldigd zou zijn geweest voor vakantiegeld en niet-genoten vakantiedagen.
[gedaagde 2]
4.19. [gedaagde 2] heeft gesteld dat hij van de handelwijze van [gedaagde 1] niet op de hoogte was. [eiser] heeft dat niet betwist. Hij baseert zijn vordering erop dat [gedaagde 2] hiervan voordeel zal hebben gehad omdat het geld (ook) naar het huishouden van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] zal zijn gestroomd. Daarom zou sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking.
4.20. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Vast staat dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beiden een eigen bankrekening hadden en dat zij hun gezamenlijke financiële huishouding zo hadden geregeld dat [gedaagde 2] de vaste lasten betaalde en [gedaagde 1] de boodschappen en lopende zaken. Voorzover [gedaagde 1] het verduisterde geld heeft uitgegeven ten behoeve van zichzelf, zoals zij stelt, is [gedaagde 2] daardoor dus niet verrijkt. Voorzover het verduisterde geld al naar het gezamenlijke huishouden is gestroomd - [gedaagde 1] betwist dat waar zij stelt dat zij het heeft uitgegeven aan afslankmiddelen – zal dat zijn geschied in de vorm van een ruimer budget voor boodschappen en lopende dingen. Als [gedaagde 2] daardoor al zou zijn verrijkt, dan is die verrijking naar het oordeel van de rechtbank niet ongerechtvaardigd. In de onderlinge verhouding tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] was [gedaagde 1] immers gehouden de boodschappen en lopende zaken te betalen, zodat daarin de grond ligt voor de voorzieningen die zij aan [gedaagde 2] verstrekte. Zo al [gedaagde 2] een voordeel genoot doordat [gedaagde 1] door geld van [eiser] te verduisteren ruimer aan het huishouden kon bijdragen, vindt dit voordeel zijn grond in de onderlinge bijdrageplicht van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tegenover elkaar. In die zin is de verrijking van [gedaagde 2] derhalve niet ongerechtvaardigd. Er is derhalve onvoldoende direct verband tussen de verrijking van [gedaagde 2] en de verarming van [eiser] (zie HR 30 september 2005, NJ 2007, 154).
4.21. [eiser] heeft bij dagvaarding nog aangevoerd dat [gedaagde 2] een motorfiets had gekocht, terwijl uit de verklaring van [gedaagde 1] blijkt dat zij het financieel niet ruim hadden. [gedaagde 2] heeft vervolgens het aankoopbewijs d.d. 3 mei 2003 van deze motorfiets overgelegd. [gedaagde 1] is, naar vast staat, op 1 april 2003 bij [eiser] in dienst getreden. Het is derhalve volstrekt onaannemelijk dat de motorfiets (die € 4.490,00 heeft gekost) is betaald met geld dat [gedaagde 1] van [eiser] had ontvreemd. [eiser] is bij comparitie ook niet meer op de motorfiets teruggekomen. Daaraan wordt dus voorbijgegaan.
4.22. De vordering zal dan ook worden afgewezen, voorzover zij is gericht tegen [gedaagde 2].
4.23. Alle verdere beslissingen worden aangehouden.
5 De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van 13 juni 2007 voor akte aan de zijde van [gedaagde 1] ter uitlating als bedoeld in rechtsoverweging 4.18;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2007.