ECLI:NL:RBARN:2007:BA5695

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
154000
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van uitweg en gebruiksbeperkingen in kort geding

In deze zaak heeft eiser, een ondernemer die een winkelpand exploiteert, een kort geding aangespannen tegen gedaagden, die gebruik maken van een uitweg die ten behoeve van eiser is gevestigd. Eiser stelt dat gedaagden hinder ondervinden van het gebruik van de uitweg door gedaagden, die hun auto parkeren en beplanting aanbrengen, waardoor de bevoorrading van de winkel wordt bemoeilijkt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bevoorrading via de uitweg de meest gerede manier is en dat gedaagden zich niet aan de voorwaarden van de erfdienstbaarheid houden. De rechter oordeelt dat gedaagden de beplanting moeten verwijderen en de uitweg niet als opslagplaats of parkeerplaats mogen gebruiken. De vordering van eiser wordt toegewezen, en gedaagden worden veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft de dwangsom vastgesteld op € 500,00 per dag voor elke overtreding, met een maximum van € 20.000,00.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 154000 / KG ZA 07-193
Vonnis in kort geding van 20 april 2007
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats] gemeente Overbetuwe,
eiseres,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. P.J.A. Plattel te Arnhem,
tegen
1. [gedaagde 1],
2. [gedaagde 2]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagden,
advocaat mr. drs. J.L. Zegelink te Elst.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagden].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] had samen met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) een vennootschap onder firma, welke zich bezighield met de in- en verkoop van mode- en inboedelgoederen. De vennootschap is ontbonden en [eiser] heeft de onderneming zelfstandig voortgezet. De onderneming wordt gedreven vanuit een winkelpand met achterliggende schuur, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats].
2.2. [betrokkene] was geruime tijd eigenaar en bewoner van het naast dat perceel gelegen pand aan de [adres] (perceelnummer [nr]). Ten laste van het perceel [adres] is ten gunste van de [adres] een erfdienstbaarheid gevestigd. Deze is vastgelegd in een notariële akte en luidt:
ten laste van het bij deze akte verkochte perceel kadastraal bekend Gemeente [plaats] [nr], gedeeltelijk, als lijdend erf en ten behoeve van het bij comparant [betrokkene] in eigendom verblijvende perceelsgedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] [nr] als heersend erf, wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van uitweg van- en naar de openbare weg ter plaatse, zijnde thans de Kerkstraat, ten dienste van voetgangers, auto’s en andere vervoermiddelen in de zin der Wegenverkeerswet, een en ander uit te oefenen op de thans bestaande wijze, over een strook grond gelegen aan de ongeveer westzijde van het lijdend erf, onder de volgende bepalingen:
dat de uitweg in behoorlijke staat moet worden gehouden zonder kuilen en gaten in het lijdend erf;
dat reconstructie en het onderhoud der uitweg in gezamenlijk overleg tussen de eigenaar van het heersend- en lijdend erf, alsdan, en voor rekening van de eigenaar van het heersend erf, alsdan, dient te geschieden, terwijl bij eventueel meningsverschil daaromtrent het oordeel van de directeur van Gemeentewerken der Gemeente, waartoe [plaats] alsdan behoort, op verzoek van de meest gerede partij en op kosten van beide partijen gezamenlijk zal worden uitgelokt, aan welks uitspraak partijen zich reeds nu voor alsdan verklaarden te binden;
dat gemelde uitweg niet zal mogen worden gebruikt als opslagplaats of parkeerplaats en geen hinderlijke beplanting mag hebben;
dat overtreding van voornoemde regelingen terzake deze erfdienstbaarheid van uitweg wordt aangemerkt als verzwaring der erfdienstbaarheid conform de Wet.
2.3. Bij brief van 29 januari 2006 heeft [betrokkene] [gedaagden] het volgende bericht:
(…)
1. het parkeerverbod bestaat weliswaar maar geldt ten aanzien van de eigenaren van het heersende erf; het wordt hen verboden om te parkeren e.d. op het perceel van het lijdende erf;
2. voor zover het parkeerverbod zou gelden ten aanzien van de eigenaren van het lijdende erf, hetgeen vooralsnog niet juist geacht moet worden, is dat door verjaring (bestendig gebruik gedurende ruim 35 jaar) vervallen;
3. de strook grond aan de zijde van de Rabobank is door verjaring in eigendom van de Rabobank gekomen;
4. de stroken grond ten aanzien waarvan de eigenaren van het perceel [nr] al gedurende 35 jaar eigendomsrechten pretenderen te hebben en ten aanzien waarvan zij ook “eigenaarsdaden” hebben verricht zijn door verjaring in eigendom toegevallen aan de eigenaren van het perceel [nr].
Ik mag u verzoeken om de notitie vooralsnog niet aan mevrouw [betrokkene] ter inzage te geven.
(…)
2.4. Via haar advocaat heeft [eiser] [betrokkene] de notaris te wiens overstaan de transportakte tussen [betrokkene] en [gedaagden] is gepasseerd, bij brief van 29 maart 2006 in kennis gesteld van het bestaan van de erfdienstbaarheid en dat zij een beroep op verjaring daarvan nooit zal accepteren.
2.5. Vervolgens heeft [betrokkene] de woning aan [gedaagden] verkocht. De akte van levering dateert van 31 maart 2006. In de akte is de erfdienstbaarheid op dezelfde wijze opgenomen, zoals eerder tussen [eiser] en [betrokkene] bij notariële akte is vastgelegd.
2.6. [gedaagden] heeft aan weerszijden van de uitweg beplanting aangebracht. Ook parkeert hij zijn auto op de uitweg. Door en namens [eiser] is hem enkele keren verzocht en gesommeerd de erfdienstbaarheid te eerbiedigen. [gedaagden] heeft aan deze verzoeken en sommatie geen gevolg gegeven.
2.7. [gedaagden] heeft zijn woning inmiddels weer verkocht. De levering daarvan zal plaatsvinden in augustus 2007.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat – dat [gedaagden] zal worden veroordeeld om na betekening van het in dezen te wijzen vonnis [eiser] het ongestoorde recht van uitweg te verlenen, als omschreven in de notariële akte van levering van 31 maart 2006, waarbij [gedaagden] de eigendom van het perceel [adres] te [plaats] heeft verkregen, meer in het bijzonder de uitweg niet te gebruiken als opslagplaats of parkeerplaats en geen hinderlijke beplanting aanwezig te hebben, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2. [eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij voor de bevoorrading van haar winkel gebruik moet maken van de uitweg. Doordat [gedaagden] daar beplanting op heeft aangebracht en standaard zijn auto daar parkeert, wordt haar de doorgang ernstig belemmerd. [gedaagden] wist voorafgaande aan de koop dat op die strook grond een recht van uitweg rustte. Dat hij is afgegaan op de door [betrokkene] d.d. 29 januari 2006 verstrekte informatie over die erfdienstbaarheid, kan haar niet worden toegerekend, aldus [eiser].
3.3. [gedaagden] voert allereerst aan dat de v.o.f. tussen [eiser] en [betrokkene] nog niet is ontbonden, zodat de dagvaarding op dit punt niet correct is. [betrokkene], als medevennoot en eigenaresse van het winkelpand ten behoeve waarvan de erfdienstbaarheid is gevestigd, heeft bij brief van 29 januari 2006 aan [gedaagden] laten weten dat er sprake is van verjaring van de erfdienstbaarheid en dat zij dus ook geen procedure met betrekking tot die erfsdienstbaarheid zal aanspannen jegens [gedaagden]
Er bestaan voor [eiser] verschillende andere mogelijkheden om haar winkelpand te bevoorraden en nu zij op de minst bezwarende wijze gebruik moet maken van haar erfdienstbaarheid, dient zij van die mogelijkheden gebruik te maken, aldus [gedaagden]
In zijn visie wordt door [eiser] ook bijna nooit gebruik gemaakt van het recht van overpad, alleen soms demonstratief om te laten zien dat het bestaat.
Voorts stelt [gedaagden] nog dat de beperkingen van de erfdienstbaarheid, zoals bijvoorbeeld het niet mogen parkeren van de auto op het pad, alleen hebben te gelden ten aanzien van het heersende erf, wat zou blijken uit de laatste alinea van de beschrijving van de erfdienstbaarheid.
[gedaagden] vraagt zich ten slotte af wat het belang van [eiser] bij deze procedure is, nu [gedaagden] zijn woning per augustus 2007 heeft verkocht.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] stelt hinder te ondervinden in haar bedrijfsvoering door de wijze waarop [gedaagden] gebruik maakt van het pad waarop het recht van uitweg rust. Daarmee is haar spoedeisend belang bij deze kort gedingprocedure gegeven. Dat de woning is verkocht en per augustus 2007 zal worden overgedragen, doet daaraan niet af.
4.2. [gedaagden] beroept zich ten aanzien van het gebruik van het pad op de brief van [betrokkene] van 29 januari 2006. Uit de brief is duidelijk dat [betrokkene] deze op persoonlijke titel heeft geschreven en niet met instemming van [eiser] als mede vennoot en mede gerechtigde op de erfdienstbaarheid, zodat [eiser] aan de inhoud daarvan niet gebonden is. Het had op de weg van [gedaagden] gelegen zich nader te informeren over het bestaan en gebruik van de erfdienstbaarheid. Dat zij dit heeft nagelaten valt [eiser] niet te verwijten. [eiser] heeft voorts ter zitting onweersproken gesteld dat de vennootschap per 1 januari 2007 is ontbonden en dat haar en [betrokkene] nog slechts verdeeld houdt de waardebepaling van het winkelpand. Voor die waardebepaling is mede van belang hoe de erfdienstbaarheid wordt gebruikt. Nu zij de onderneming alleen heeft voortgezet, kan [eiser] zelfstandig haar recht op de erfdienstbaarheid afdwingen.
4.3. [eiser] heeft voorshands geoordeeld voldoende aannemelijk gemaakt dat de bevoorrading door de deur die via de uitweg te bereiken is, de meest gerede manier van bevoorrading is. Vooralsnog ziet de voorzieningenrechter daarom geen aanleiding te oordelen dat [eiser] geen gebruik meer zou mogen maken van de erfdienstbaarheid, omdat zij daarvan niet noodzakelijkerwijs gebruik hoeft te maken.
4.4. Het beoogde gebruik van de uitweg impliceert dat daarop geen auto’s worden geparkeerd of dat deze wordt gebruikt als opslagplaats, hetzij door [eiser], hetzij door [gedaagden], zodat om die reden vooralsnog de exacte betekenis van de bewoordingen van de erfdienstbaarheid in het midden kan worden gelaten.
Gelet hierop zal de vordering van [eiser] dat [gedaagden] zijn auto niet mag parkeren op de uitweg en de uitweg niet mag gebruiken als opslagplaats worden toegewezen.
4.5. Tevens mag op grond van de erfdienstbaarheid op de uitweg geen hinderlijke beplanting worden aangebracht. [gedaagden] heeft aan weerszijden van de uitweg beplanting aangebracht. Met de door [eiser] ter zitting overgelegde foto’s is voorshands geoordeeld aannemelijk gemaakt dat deze beplanting aan weerszijden van de uitweg voor [eiser] hinderlijk is. Daarom zal [gedaagden] de beplanting aan één van de zijden van de uitweg moeten verwijderen. Nu de beplanting tegenover het woonhuis van [gedaagden] en tegen het winkelpand van [eiser] gedeeltelijk is aangebracht op grond van [eiser], zal [gedaagden] worden veroordeeld die beplanting te verwijderen.
4.6. Het voorgaande leidt tot het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de vordering van [eiser] kan worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd. [gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,31
- vast recht 251,00
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 1.151,31
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt [gedaagden] om [eiser] na betekening van dit vonnis het ongestoorde recht van uitweg te verlenen, als omschreven in de notariële akte van levering van 31 maart 2006, waarbij De Vrij c.s. de eigendom van het perceel [adres] te [plaats] heeft verkregen, meer in het bijzonder de uitweg niet te gebruiken als opslagplaats of parkeerplaats en geen hinderlijke beplanting aanwezig te hebben, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag en per overtreding, met een maximum van € 20.000,00.
5.2. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.151,31,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Blaisse en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.A. van Gemert op 20 april 2007.