ECLI:NL:RBARN:2007:BA5581

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
145763
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een franchise-overeenkomst en de gevolgen van ontbinding

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 18 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap All Star Travel B.V., handelend onder de naam Franchise For All (FFA), en een vennootschap onder firma, hierna aangeduid als [gedaagde], en haar vennoten. De procedure betreft de rechtsgeldigheid van een franchise-overeenkomst die op 24 september 1999 tot stand is gekomen. FFA vorderde betaling van openstaande bedragen en stelde dat de franchise-overeenkomst op rechtsgeldige wijze was ontbonden op basis van een bepaling die de franchisegever het recht gaf om de overeenkomst op te zeggen bij onvoldoende solvabiliteit van de franchisenemer. De gedaagden voerden verweer en stelden dat zij niet op de hoogte waren van de solvabiliteitsnormen die door de Stichting Garantiefonds Reisgelden waren vastgesteld.

De rechtbank oordeelde dat de franchise-overeenkomst algemene voorwaarden bevatte en dat de bepaling over de opzegging niet als een kernbeding kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de franchisegever gerechtigd was om de overeenkomst te beëindigen op basis van de vastgestelde solvabiliteitsnormen. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden hoofdelijk moesten betalen aan FFA, maar vernietigde ook een bepaling in de franchise-overeenkomst die als onredelijk bezwarend werd beschouwd. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.D.A. den Tonkelaar.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 145763 / HA ZA 06-1676
Vonnis van 18 april 2007
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ALL STAR TRAVEL B.V.,
handelend onder de naam
Franchise For All (FFA),
gevestigd te Amersfoort,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. R.A. Wolleswinkel,
advocaat mr. A. Schrik te Putten,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde],
gevestigd te [woonplaats],
en haar vennoten
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr. P.M. Wilmink,
advocaat mr. R. van Kessel te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna FFA, [gedaagde VOF] genoemd worden, waarbij [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zowel voor de v.o.f. als voor alle gedaagden staat, tenzij anders wordt aangegeven.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 november 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 15 februari 2007, waar tevens de conclusie van antwoord in reconventie is genomen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Tussen FFA en V.O.F. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is op 24 september 1999 een franchise-overeenkomst tot stand gekomen. De hiervan opgemaakte akte luidt onder meer als volgt.
VERKLARING VAN FRANCHISEGEVER: “FRANCHISING”
A. (…) De franchisegever (FFA, de rechtbank) heeft als doel: het verlenen van vaktechnische adviezen, waardevolle hulp en bijstand bij de bedrijfsvoering aan hen die het reisbureaubedrijf willen uitoefenen of willen gaan uitoefenen; deze hulp en bijstand wordt alleen verleend in de vorm van franchise (…).
Rechtspositie van de franchisenemer
Artikel 1 (…).
Werkingssfeer van de franchise-overeenkomst
Artikel 2 (…).
Financiële verplichtingen voor de franchisenemer
Artikel 3
1. De franchisenemer ([gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], de rechtbank) is voor zijn deelname aan deze franchise-organisatie aan de franchisegever bij het aangaan van deze overeenkomst een éénmalige vergoeding van (f 30.000,00) verschuldigd (…).
2. De franchisenemer is bovendien een periodieke vergoeding aan de franchisegever verschuldigd voor zijn deelname in de franchise-keten:
- een vast bedrag van (f 11.400,00) per jaar (…), in gelijke maandelijkse termijnen (…).
- Op vijftien februari en één november van elk jaar een vast bedrag reclame-fee van in totaal (f 4.500,00) per jaar (…).
Andere financiële verplichtingen voor de franchisenemer
Artikel 4 (…).
Overige verplichtingen van de franchisenemer
Artikel 5
8. De franchisenemer moet als reisbureauhouder, tenzij de franchisegever anders bepaalt:
a. deelnemen in de Stichting Garantiefonds Reisgelden (SGR) (…).
Rechten van de franchisenemer
Artikel 6 (…).
Verplichtingen van de franchisegever
Artikel 7 (…).
Rechten van de franchisegever
Artikel 8 (…).
Aansprakelijkheid en vrijwaring
Artikel 9 (…).
Duur en opzegging van de franchise-overeenkomst
Artikel 10
3. (…) Tenslotte kan de franchisegever deze overeenkomst tussentijds met onmiddellijke ingang opzeggen indien de solvabiliteit van de onderneming van de franchisenemer gedurende een periode van twee maanden na het einde van haar boekjaar lager is dan de door de Stichting Garantiefonds Reisgelden gestelde normen dienaangaande.
Eerdere ontbinding en (niet) toerekenbare tekortkomingen
Artikel 11 (…).
Gevolgen van verzuim, opzegging en ontbinding
Artikel 12
1. Bij beëindiging van deze franchise-overeenkomst op grond van opzegging, ontbinding of enige andere oorzaak, is de franchisenemer verplicht: (…).
2. De eventuele buitengerechtelijke kosten, die nodig zijn voor het innen van vorderingen, komen voor rekening van de in verzuim zijnde partij; deze kosten worden bij voorbaat vastgesteld op (15%) van de hoofdsom van de vordering (…).
3. Onverminderd het bepaalde in dit artikel of in enig ander artikel van deze akte, is franchisenemer aan franchisegever in verband met de continue inzet, bemoeienis, inspanning en investeringen door de franchisegever om de franchisenemer de benodigde meergemelde bijstand, kennis en ervaring te kunnen bieden, bij beëindiging van deze franchise-overeenkomst op grond van opzegging, ontbinding of enige andere oorzaak, een onmiddellijk opeisbare vergoeding verschuldigd van twee procent (2%) van de over het laatste boekjaar behaalde omzet.
2.2. In de maanden april en mei 2006 blijven nota’s van FFA onbetaald. Na sommaties maken [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] EUR 1000,00 over. Zij geven bij e-mail van 9 mei 2006 te kennen het overigens verschuldigde – ruim tienduizend euro – te willen aflossen met EUR 750,00 per week. Dit voorstel accepteert FFA niet.
2.3. Op 27 juni 2006 schrijft FFA aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]:
Zoals zojuist tijdens het bezoek aan uw Star Travel Reisburo te [woonplaats] is medegedeeld ontbinden wij de franchise-overeenkomst met u (…) per 1 juli a.s. op basis van artikel 10.3 van het franchisecontract.
Gebleken is uit uw jaarcijfers 2004/2005 dat u niet voldoet aan de solvabiliteitsnorm van 20%, welke gehanteerd wordt door de Stichting Garantiefonds Reisgelden.
2.4. FFA laat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] bij brief van 3 juli 2006 weten aanspraak te zullen maken op de 2%-vergoeding als bedoeld in artikel 12.3 van de franchise-overeenkomst. Op deze grond factureert zij op 1 juli 2006 EUR 35.199,01.
3. Het geschil
in conventie
3.1. FFA vordert – samengevat – hoofdelijke veroordeling van V.O.F. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en haar vennoten tot betaling van EUR 39.452,57 – de som van het restant van de onder 2.2 bedoelde nota’s en het onder 2.4 genoemde factuurbedrag –, vermeerderd met primair de wettelijke handelsrente, subsidiair de wettelijke rente en kosten, waaronder begrepen EUR 800,00 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.2. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] vorderen – samengevat – een verklaring voor recht dat de franchiseovereenkomst per 1 juli 2006 ontbonden is, althans ontbinding van de overeenkomst per 1 juli 2006, alsmede veroordeling van FFA tot het betalen van schadevergoeding als nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en vernietiging, althans nietigverklaring van art. 12 lid 3 van de franchise-overeenkomst en meer in het bijzonder van de verschuldigdheid van de franchisenemer aan de franchisegever van de hierin opgenomen vergoeding van 2% van de over het laatste boekjaar door de franchisenemer behaalde omzet, met veroordeling van FFA in de kosten.
3.4. FFA voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling in conventie en in reconventie
4.1. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] stellen ten aanzien van de door FFA aangevoerde grond van opzegging van de overeenkomst dat zij de in de brief van 27 juni 2006 bedoelde norm niet kennen, dat deze nooit eerder ter sprake was gekomen, dat meerdere Star Travel Reisbureaus er niet aan zullen voldoen en dat zij er altijd van uit gegaan zijn dat de zaken betreffende de ANVR en de SGR voor wat betreft de franchiseketen werden gedekt door een collectieve solvabiliteit, zonder dat naar de individuele bureaus werd gekeken.
4.2. Daarmee bestrijden [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet dat er in de zin van artikel 10.3 van de franchise-overeenkomst sprake was van een situatie waarin de solvabiliteit van de onderneming van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] gedurende een periode van twee maanden na het einde van haar boekjaar lager was dan de door de SGR dienaangaande gestelde normen. De bepaling in de franchise-overeenkomst legde op dit punt, zo merkt de rechtbank op, een verplichting op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] om zich zonodig van de SGR-normen op de hoogte te stellen. Voor zover zij zich erop beroepen dat zij die niet kenden, wordt dit verweer dus verworpen.
Ook bestrijden [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet dat de ontstane situatie volgens de franchise-overeenkomst FFA het recht gaf de franchise-overeenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen. Dat er sprake is van een collectieve borgstelling tegenover SGR door de bij de franchiseketen aangeslotenen doet daaraan niet af, omdat die los staat van de in artikel 10.3 bedoelde situatie.
4.3. Naar de letter van artikel 10.3 was FFA derhalve gerechtigd op 27 juni 2006 met onmiddellijke ingang de overeenkomst op te zeggen. Nu het artikel uitdrukkelijk in onmiddellijke opzegging voorziet en de geldigheid ervan niet betwist wordt, verwerpt de rechtbank het verweer dat onmiddellijke opzegging op de genoemde grond in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.
4.4. Dat, zoals [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] betogen, andere bepalingen van de franchise-overeenkomst voorzien in actie door FFA bij dreigend financieel onvermogen van de franchisenemer en van het gebruikmaken van kredietfaciliteiten door de franchisenemer verandert hier niets aan omdat FFA zich uitsluitend op de specifieke situatie van artikel 10.3 van de franchise-overeenkomst beroept.
4.5. De slotsom uit het voorgaande is dat de rechtbank het betoog dat FFA in redelijkheid niet kon overgaan tot opzegging op de in de brief van 26 juni 2006 genoemde grond, verwerpt. Nu [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet weerspreken dat zij de beëindiging van de franchise-overeenkomst hebben geaccepteerd (dagvaarding onder 7) en zich niet op nietigheid of vernietigbaarheid van deze aanvaarding of de daarmee bereikte overeenstemming beroepen, is de conclusie vervolgens dat de franchise-overeenkomst per 1 juli 2006 is beëindigd op grond van opzegging door FFA.
4.6. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] voeren aan dat artikel 12.3 van de franchise-overeenkomst, dat volgens hen voorziet in een ongegronde boete wegens opzegging en een barrière vormt tegen beëindiging van de franchise-overeenkomst voor alle situaties waarin van beëindiging sprake kan zijn nietig is omdat het onredelijk bezwarend is en geen kernbeding inhoudt. FFA bestrijdt dit standpunt op beide onderdelen.
4.7. Onmiskenbaar bevat de franchise-overeenkomst algemene voorwaarden in die zin dat er sprake is van bedingen die zijn opgesteld om in een aantal soortgelijke overeenkomsten te worden opgenomen. Volgens artikel 6:231 onder a BW behoren tot algemene voorwaarden in beginsel niet bedingen die de kern van de prestaties aangeven. Wanneer de franchise-overeenkomst in zijn geheel wordt beschouwd, treft men daarin na de intentieverklaringen een reeks bepalingen over de rechten en verplichtingen van partijen tijdens het bestaan van de franchise-verhouding aan. Dan volgen bepalingen over duur, opzegging en ontbinding van de overeenkomst, en in artikel 12 over de gevolgen van verzuim, opzegging en ontbinding. Hoewel het beding van artikel 12.3 betrekking heeft op een deel van de prestaties waartoe de franchisegever tegenover de franchisenemer verplicht is, kan het onder deze omstandigheden niet gezien worden als een beding waarin de kern van de prestaties aangegeven wordt. Het betreft een uitwerking van de beëindiging waarin rekening wordt gehouden met de afwikkeling van prestaties die tijdens het bestaan van de franchise-relatie de kern van de over en weer bestaande verplichtingen vormen. Objectief bezien behoort deze uitwerking zelf niet meer tot de kernbedingen.
4.8. Daarmee is gegeven dat nagegaan moet worden of het beding in de zin van art. 6:233 sub a BW onredelijk bezwarend is.
4.9. FFA voert aan dat zij ‘allerlei verplichtingen’ heeft ‘die niet zo maar kunnen worden beëindigd. Die vaste kosten bestaan onder meer uit autokosten (leasecontracten), personeelskosten, huurcontracten, ICT contracten, enz. Dat soort kosten kunnen niet van de ene op de andere dag worden beperkt of ongedaan gemaakt. Het is dan ook niet meer dan billijk dat vertrekkende franchisenemers een vergoeding betalen,’ aldus FFA.
4.10. Hetgeen FFA te dezen aanvoert is in zoverre juist dat het niet onredelijk is de franchiseorganisatie schadeloos te stellen voor het wegvallen van inkomsten bij beëindiging van een van de franchise-overeenkomsten terwijl een aantal uitgaven ten behoeve van de gehele organisatie en alle franchisenemers blijft doorlopen. Naar het oordeel van de rechtbank voeren echter [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] terecht aan dat de daarvoor gekozen weg niet de juiste is om dit doel te bereiken. Waar het in hoofdzaak gaat om lopende kosten ‘die niet zomaar kunnen worden beëindigd’, is een bepaling als van artikel 12.3, die voorziet in een vergoeding die op een hoog bedrag kan uitkomen en geheel los staat van onder meer de werkelijk door beëindiging geleden schade en de termijn waarop beëindigd wordt, onredelijk bezwarend voor de wederpartij van FFA.
4.11. Het voorgaande betekent dat in conventie het openstaande bedrag van de nota’s – EUR 3.114,04 – voor toewijzing gereed ligt, maar dat de vordering voor zover zij de afwikkelingsnota betreft, moet worden afgewezen.
4.12. De door FFA gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke (incasso )kosten zal worden toegewezen, nu [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de verschuldigdheid daarvan op grond van de franchise-overeenkomst niet hebben betwist en geen termen aanwezig zijn om (ambtshalve) tot matiging van de gevorderde vergoeding over te gaan.
4.13. In reconventie zal de vordering tot vernietiging van art. 12.3 van de franchise-overeenkomst worden toegewezen. Voor de verklaring voor recht dat de franchise-overeenkomst per 1 juli 2006 ontbonden is, bestaat geen ruimte, terwijl, nu de ontbinding regelmatig heeft plaatsgevonden, er evenmin sprake kan zijn van schadevergoeding aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3].
4.14. Aangezien elk van partijen zowel in conventie als in reconventie als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten in beide procedures worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
4.15. De rechter, ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. veroordeelt V.O.F. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan FFA te betalen een bedrag van EUR 3.914,04 (drieduizendnegenhonderdveertien euro en vier eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119a BW over EUR 3.114,04 vanaf 1 juli 2006 tot de dag van volledige betaling,
5.2. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5. vernietigt artikel 12 sub 3 van de franchise-overeenkomst (geciteerd onder 2.1 hierboven) als zijnde onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 sub a BW,
5.6. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2007.