ECLI:NL:RBARN:2007:BA5462

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
25 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4263
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB na niet tijdige verstrekking van gegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 25 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 mei 2006. De rechtbank oordeelde dat eiser niet tijdig de gevraagde bank- en giroafschriften had verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden beoordeeld. Eiser had een termijn van zeven dagen gekregen om de benodigde informatie aan te leveren, maar voldeed hier niet aan. De rechtbank overwoog dat de beëindiging van de uitkering niet in strijd was met de wet en dat eiser door het opschuiven van de datum van intrekking niet benadeeld was.

Eiser voerde aan dat de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB leidde tot excessief formalisme en dat zijn toegang tot de rechter werd ontzegd. De rechtbank verwierp deze stelling als tardief en oordeelde dat de voorwaarden voor intrekking van de bijstandsverlening waren vervuld. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen de opschorting van zijn uitkering en had niet aangetoond dat hij de gevraagde gegevens tijdig had ingeleverd.

De rechtbank concludeerde dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel troffen en verklaarde het beroep ongegrond. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden binnen zes weken hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 06/4263
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.Th. Balkema,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 18 juli 2006, verzonden op 25 juli 2006.
2. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2006, verzonden op 8 mei 2006, heeft verweerder eisers recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 mei 2006 beëindigd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 14 maart 2007. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. A.E.L.Th. Balkema. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door F.S.D. de Gama en mr. M.A. de Ronde, beiden werkzaam bij de gemeente Arnhem.
3. Overwegingen
Verweerder heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft niet voldaan aan het bij brief van 25 april 2006 tot hem gerichte verzoek om binnen zeven dagen na dagtekening de bank- en giroafschriften van de laatste twaalf weken te verstrekken. Eiser heeft hierdoor niet de gegevens verstrekt die van belang zijn voor de voortzetting van zijn uitkering, zodat het recht op bijstand niet langer kon worden beoordeeld. Gelet hierop is eisers uitkering, na eerst te zijn opgeschort per 24 april 2006, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingaande 1 mei 2006 beëindigd (lees: ingetrokken).
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat de bijstand ten onrechte is beëindigd op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Hiertoe is zijdens eiser betoogd dat de beëindiging van het recht op bijstand - in strijd met de wet - ten onrechte niet heeft plaatsgevonden met ingang van de datum van opschorting, zodat de zaak weer in volle omvang ter beoordeling voorligt. In dit verband stelt eiser vervolgens dat hij de verzochte bankafschriften en het bewijs van inschrijving bij het CWI al tijdens het gesprek met zijn consulent op 24 april 2006 heeft getoond en aldus heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting is namens eiser nog aangevoerd dat met de onderhavige toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB sprake is van “excessief formalisme”, zoals bedoeld in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De toegang tot de rechter wordt - waar het de inhoud betreft - immers ontzegd, omdat enkel ter beoordeling voorligt of de gevraagde gegevens op tijd zijn ingeleverd. Eiser acht dit in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens.
De rechtbank acht deze stelling evenwel tardief ingebracht en wijst deze om die reden af.
Vervolgens overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 54, eerste lid, van de WWB is bepaald - voor zover hier van belang - dat het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
De rechtbank gaat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 13 april 2006 is eiser uitgenodigd voor een gesprek gepland op 24 april 2006. Bij dit gesprek diende eiser de navolgende stukken mee te nemen:
- betalingsbewijzen betreffende woonlasten;
- alle bank- en/of giroafschriften, opeenvolgend genummerd van de laatste twaalf weken
en
- een bewijs van inschrijving CWI.
Bij brief van 25 april 2006 is aan eiser meegedeeld dat zijn uitkering met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB vanaf 24 april 2006 is opgeschort omdat hij tijdens het gesprek op 24 april 2006 niet alle informatie had verstrekt die noodzakelijk was voor de beoordeling van de voortzetting van zijn uitkering. Eiser is hierbij een termijn van zeven dagen gegeven om alsnog de gevraagde bank en/of giroafschriften en een bewijs van inschrijving CWI naar verweerder toe te sturen. Bovendien is aan eiser gevraagd diverse gegevens te verstrekken betreffende zijn auto met kenteken [...] en zijn militaire dienstplicht in Turkije c.q. de afkoop hiervan.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de opschorting van zijn recht op uitkering. Volgens vaste rechtspraak staat dan in het kader van een heroverweging van een beëindigingsbesluit uitsluitend ter beoordeling of eiser (verwijtbaar) heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de gevraagde informatie te verstrekken.
Vast staat - en door eiser wordt ook niet ontkend - dat eiser de hem bij brief van 25 april 2006 gevraagde gegevens niet heeft verstrekt binnen de hem gegeven hersteltermijn. Eiser heeft weliswaar - overigens zonder nadere onderbouwing - betoogd dat hij de gegevens al tijdens het gesprek op 24 april 2006 had overgelegd, doch de rechtbank acht dit - nog daargelaten dat de plaats voor een dergelijk betoog bij uitstek het bezwaar tegen het opschortingsbesluit zou zijn geweest - gelet op de brief van 25 april 2006 niet aannemelijk.
Voorts is niet gebleken dat eiser terzake geen verwijt kan worden gemaakt.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. De rechtbank ziet vervolgens geen grond om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2006 gebruik heeft kunnen maken. In dit verband acht de rechtbank van belang op te merken dat eiser door het opschuiven van de datum van intrekking zeker niet is benadeeld. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juni 2006 (LJN: AX9120), waarin de Raad zich over een soortgelijke situatie heeft uitgesproken. De stelling van eiser in deze slaagt derhalve niet.
Dit geldt evenzo voor eisers stelling dat hij ten onrechte in bezwaar niet is gehoord. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser aangevoerd dat hij naar aanleiding van verweerders brief van 23 juni 2006, in welke brief hij werd uitgenodigd voor een hoorzitting op 3 juli 2006, op 27 juni 2006 vanuit Turkije telefonisch contact heeft opgenomen met verweerder en hierbij heeft verzocht om een andere zittingsdatum.
Verweerder heeft deze gang van zaken, onder verwijzing naar een telefoonnotitie van 27 juni 2006, betwist.
De rechtbank kan verweerder hierin volgen. De rechtbank overweegt hiertoe dat blijkens de telefoonnotitie van 27 juni 2006, in welke notitie het telefoongesprek tussen verweerders medewerker en eiser gedetailleerd is weergegeven, eiser zijn toestemming heeft gegeven om de zaak tijdens zijn vakantie in Turkije in de commissie te doen behandelen. De rechtbank acht hiermee voldoende aannemelijk dat eiser uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord, zodat geen sprake is van strijd met artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb. Eisers stelling in deze slaagt derhalve niet.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.S.M. Bak , rechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Zijmers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2007.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: