Registratienummers: AWB 06/4841, AWB 06/4842 en AWB 06/1843
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
alle wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.H.O. de Haas,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 1 augustus 2006.
Bij besluiten van 18 juli 2005 heeft verweerder eisers medegedeeld dat zij op grond van artikel 18 van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Buren voor het schooljaar 2005-2006 in aanmerking komen voor een vergoeding voor de kosten van het aangepaste vervoer van hun minderjarige gehandicapte kinderen. Daarbij heeft verweerder medegedeeld dat de vergoeding niet wordt uitbetaald maar wordt gegeven in de vorm van een collectieve (aangepaste) vervoersvoorziening.
Bij de in rubriek 1 aangeduide besluiten heeft verweerder de ingediende bezwaren in afwijking van de adviezen van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Buren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld en door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 2 april 2007. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Haas voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J. de Vries en G.R.F. Berends, werkzaam bij de gemeente Buren.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
De zoon van [eisers 2], [naam zoon], 13 jaar oud, en de dochter van [eisers 3], [naam dochter], 12 jaar oud, hebben het syndroom van Down. Bij de dochter van [eisers 1], [naam dochter], 15 jaar oud, is sprake van een verstandelijke beperking in combinatie met autisme. [naam zoon], [naam dochter] en [naam dochter] volgen speciaal onderwijs aan de Cambier van Nootenschool te Tiel. Vóór het schooljaar 2005-2006 werden zij ‘s morgens thuis opgehaald met een 12-persoonsbusje en naar school gebracht en ’s middags werden zij met het busje weer thuis gebracht.
Op 12 augustus 2005 heeft Citax, het vervoersbedrijf dat het vervoer in opdracht van de gemeente Buren uitvoert, eisers medegedeeld dat de leerlingen met ingang van het begin van het nieuwe schooljaar op 15 augustus 2005 vanaf een opstapplaats in Eck en Wiel in een grote bus naar Tiel worden gebracht. In deze bus reizen ongeveer 34 leerlingen naar verschillende scholen voor speciaal onderwijs in Tiel. In Tiel komen daar nog 16 leerlingen bij, waarvan er 13 naar de Cambier van Nootenschool gaan. De reisduur in de bus bedraagt voor de leerlingen maximaal één uur. Ter zitting is gebleken dat het vervoer thans nog steeds op deze wijze wordt uitgevoerd. Met ingang van 31 oktober 2005 reist dagelijks een begeleider in de bus mee.
Nadat eisers tegen de besluiten van 18 juli 2005 bezwaar hebben gemaakt en daarbij de nieuwe wijze van vervoer aan de orde hebben gesteld, heeft de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Buren verweerder verzocht individueel advies bij een deskundige instantie in te winnen over de wijze van vervoer die voor de leerlingen passend is. Bij brief van 28 oktober 2005 heeft verweerder aan het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), bureau Tiel, verzocht een advies te geven waaruit blijkt of de leerlingen al dan niet op een passende wijze vervoerd kunnen worden in het aangeboden vervoer. Blijkens de adviezen van 14, 15 en 16 november 2005 is L. Hamming, als arts werkzaam voor CIZ bureau Tiel, na onderzoek tot de conclusie gekomen dat de aangeboden vervoersvoorziening voor [naam zoon], [naam dochter] en [naam dochter] niet passend is.
Volgens een ambtelijk advies van C.J. de Vries aan verweerder van 28 december 2005 is in een later gesprek met L. Hamming duidelijk naar voren gekomen dat het aangeboden vervoer zonder meer als passend is aan te merken indien [naam zoon], [naam dochter] en [naam dochter] door hun ouders tijdens het vervoer worden begeleid. Mede gelet daarop wordt verweerder geadviseerd de bezwaarschriftencommissie te berichten dat het nader onderzoek geen aanleiding heeft gegeven tot het realiseren van apart vervoer voor de betrokken leerlingen.
Bij brief van 26 januari 2006 aan C.J. de Vries heeft L. Hamming desgevraagd bevestigd dat hij het voorstel van 28 december 2005 heeft bestudeerd en dat hij met de inhoud van de tekst akkoord gaat.
Bij adviezen van 21 maart 2006 heeft de bezwaarschriftencommissie geadviseerd de bezwaren gegrond te verklaren, de besluiten van 18 juli 2005 te herroepen en [naam zoon], [naam dochter] en [naam dochter] kleinschalig aangepast vervoer aan te bieden. Daaraan ligt samengevat het standpunt van de commissie ten grondslag dat uit de adviezen van CIZ blijkt dat de huidige aangeboden vervoersvoorziening in redelijkheid niet passend is. Voorts acht de commissie geen feitelijke aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat de huidige vervoersvoorziening wel als passend kan worden beschouwd wanneer een ouder dagelijks voor begeleiding zorgt. Voorts is het naar het oordeel van de commissie onredelijk en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel om eisers te verplichten om hun kinderen zelf in de bus te begeleiden, zonder de consequenties daarvan te onderzoeken en de omstandigheden in het gezin te beoordelen.
Op verzoek van verweerder heeft C. van ’t Spijker, als arts werkzaam voor CIZ, de dossiers van [naam zoon], [naam dochter] en [naam dochter] onderzocht. Volgens zijn brief van 27 juli 2006 aan verweerder is hem uit het dossieronderzoek gebleken dat er vanuit medisch gezichtspunt geen bezwaar bestaat tegen het vervoer in een grote bus indien tijdens het vervoer 1-op-1 begeleiding plaatsvindt.
Aan de bestreden besluiten ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat, gelet op de adviezen van CIZ, het georganiseerde aangepaste vervoer als passend kan worden beschouwd indien tijdens het vervoer 1-op-1 begeleiding plaatsvindt. De door eisers naar voren gebrachte problemen met betrekking tot organisatie en tijd om hun kind te begeleiden, doen daaraan volgens verweerder niet af. Naar vaste jurisprudentie behoort het tot de verantwoordelijkheid van de ouders om zorg te dragen voor de begeleiding van hun kind bij vervoer naar school. Verweerder heeft er zorg voor gedragen dat ten behoeve van de begeleiding voor de ouders van eisers kosteloos een zitplaats in de bus beschikbaar is. De kosten voor het openbaar vervoer die de ouders moeten maken om van school naar huis en vice versa te reizen, worden eveneens vergoed. Voorts voldoen de bussen die worden ingezet aan alle veiligheidsvoorschriften en zijn alle zitplaatsen voorzien van zitgordels.
Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen en stellen zich kort gezegd op het standpunt dat het aangeboden vervoer niet passend is, zelfs indien [naam zoon], [naam dochter] en [naam dochter] worden begeleid tijdens het vervoer. Zij zijn van mening dat verweerder niet op basis van de brief van C. van ’t Spijker had mogen afwijken van het advies van L. Hamming. Voorts is begeleiding van [naam zoon], [naam dochter] en [naam dochter] door eisers organisatorisch niet haalbaar vanwege hun werk en de zorg voor andere gezinsleden. Verweerder heeft op geen enkele wijze de consequenties van begeleiding door eisers en de gevolgen voor de gezinnen onderzocht.
De rechtbank overweegt het volgende.
In artikel 4, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra (hierna: de wet) is, voor zover hier van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders ten behoeve van het schoolbezoek aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen, bekostiging van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerskosten verstrekken. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming in de volgende leden.
Op grond van artikel 4, vierde lid, van de wet voorziet de regeling erin dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is. De regeling bepaalt op welke wijze burgemeester en wethouders terzake advies van deskundigen inwinnen.
Ingevolge artikel 4, negende lid, van de wet kan de regeling bepalen dat de gemeente, in plaats van bekostiging in geld te geven, het vervoer verzorgt of doet verzorgen.
In artikel 18, eerste lid, van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Buren 2002 (hierna: de verordening) is, voor zover hier van belang, bepaald dat het college bekostiging verstrekt op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt. In het tweede lid is bepaald dat indien het college de aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, het bij de beschikking het advies van de commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen dient te betrekken.
Ingevolge artikel 28 van de verordening kunnen burgemeester en wethouders de bij of krachtens deze verordening opgenomen artikelen op bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover van toepassing, gelet op het belang, de aard of de strekking van deze verordening, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op zichzelf in dit geval op het standpunt kunnen stellen dat het vervoer voor [naam zoon], [naam dochter] en [naam dochter] passend is indien daarbij 1-op-1 begeleiding plaatsvindt. Aangezien de adviezen van L. Hamming van 14, 15 en 16 november 2005 geen uitsluitsel geven over de vraag of het vervoer in dat geval passend is, heeft verweerder hem verzocht nader advies te geven. Uit de brief van 26 januari 2006 van L. Hamming blijkt dat hij deze vraag bevestigend heeft beantwoord. Voorts is C. van ’t Spijker na dossieronderzoek tot dezelfde conclusie gekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat de adviezen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat verweerder deze niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De verklaringen van deskundigen die eisers hebben ingebracht, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Vervolgens kan echter worden vastgesteld dat de noodzakelijke 1-op-1-begeleiding niet van gemeentewege wordt verstrekt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ouders zelf verantwoordelijk zijn voor het organiseren van begeleiding van hun kinderen tijdens het vervoer. Daargelaten de vraag of die verantwoordelijkheid (ook) rust op de ouders indien burgemeester en wethouders het vervoer zelf verzorgen of doen verzorgen, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval van eisers niet in redelijkheid kan worden gevergd dat zij [naam zoon], [naam dochter] en [naam dochter] tijdens het vervoer begeleiden. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat met de terugreis in de morgen van Tiel naar huis per openbaar vervoer ongeveer een uur is gemoeid en dat dit eveneens het geval is bij de reis in de middag van huis naar Tiel in de middag per openbaar vervoer. Daardoor bedraagt de totale reistijd ongeveer vier uur per dag. Eisers hebben er voorts op gewezen dat zij hun eigen werkzaamheden en zorgtaken voor andere gezinsleden hebben. Ter toelichting heeft [naam moeder] een indeling van de dag wanneer zij [naam dochter] tijdens het vervoer begeleidt, overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank mogen in zijn algemeenheid van ouders bij het vervoer van hun kinderen naar school tot op zekere hoogte inspanningen en flexibiliteit worden verwacht. In dit geval rust op eisers door de reistijd echter een zodanig zware last dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid tot de bestreden besluiten heeft kunnen komen.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel.
De rechtbank zal de beroepen derhalve gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen.
De kosten die eisers in verband met de behandeling van het bezwaar hebben gemaakt komen niet voor vergoeding in aanmerking. Eisers hebben niet tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten verzocht, zodat niet is voldaan aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu de bestreden besluiten nagenoeg identiek zijn, tegen deze besluiten gelijktijdig beroep is ingesteld door dezelfde rechtsbijstandverlener en de beroepsgronden vergelijkbaar zijn. De zaken moeten dan ook op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb worden beschouwd als één zaak. De rechtbank begroot de verleende kosten van verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322).
Het verzoek van [eisers 2] tot toekenning van een vergoeding voor gemaakte verletkosten ten bedrage van € 240 wegens het bijwonen van de zitting in verband met het voeren van een manueel/fysiotherapeutische praktijk wijst de rechtbank af, nu niet aannemelijk is gemaakt dat het bijwonen van de zitting heeft geleid tot het mislopen van omzet.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de gemeente Buren aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de gemeente Buren de door eisers betaalde griffierechten ten bedrage van (drie maal) € 141 aan hen vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J.M. Besselink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.