Registratienummers: AWB 03/1869 en 04/744
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eisers I],
wonende te [woonplaats],
[eisers II],
wonende/gevestigd te [plaats],
allen vertegenwoordigd door mr. W.J.M. van Ophuizen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Buren, verweerder,
[X] B.V., partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Ingen.
1. Aanduiding bestreden besluiten
A. Besluit van verweerder van 7 juli 2003 (beroep 03/1869);
B. Besluit van verweerder van 4 maart 2004 (beroep 04/744).
Bij besluit van 10 januari 2003 heeft verweerder aan [X] B.V. (verder: vergunninghoudster), onder toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet, bouwvergunning verleend voor het oprichten c.q. plaatsen van een bedrijfsgebouw op het perceel [...].
Bij het in rubriek 1 onder A aangeduide besluit heeft verweerder (onder meer) de eisers I en de onder eisers II genoemde [naam familie] niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar en de bezwaren van de overige eisers II ongegrond verklaard. Het eerder genoemde besluit is gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder zijn stukken ingediend. Voorts heeft vergunninghoudster zich als partij in geding gesteld en een reactie ingezonden. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij besluit van 18 juni 2003 heeft verweerder aan vergunninghoudster, onder toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet, bouwvergunning en vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het uitbreiden van het op 10 januari 2003 vergunde bedrijfsgebouw. De vereiste verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Gelderland is op 3 juni 2003 afgegeven.
Hiertegen is namens eisers I en II, met uitzondering van de eisers [...] en [naam familie], bij brief van 25 juli 2003, aangevuld bij brief van 26 augustus 2003, bezwaar gemaakt. Op 4 februari 2004 is namens eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar (registratienummer 04/275).
Bij het in rubriek 1 onder B aangeduide besluit heeft verweerder alsnog beslist op de ingediende bezwaren. Eisers I zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren en de bezwaren van eisers II zijn ongegrond verklaard. Het eerder genoemde besluit is gehandhaafd.
Naar aanleiding van dit reële besluit is het beroep aangevuld. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt ook hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 maart 2007. Eiser [...] is aldaar verschenen, bijgestaan door mw. mr. W.J.M. van Ophuizen en mw. mr. N.C. de Vos, die mede de overige eisers hebben vertegenwoordigd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door P.H. Speé, ambtenaar van de gemeente. Namens vergunninghoudster is [...], bedrijfsleider, verschenen, bijgestaan door mw. mr. E.A.M. van Gaal-Gerritsen.
Ter zitting is het beroep, voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen verweerders besluit van 18 juni 2003 namens eisers ingetrokken.
Ontvankelijkheid (bestreden besluiten A en B)
Ten aanzien van de ontvankelijkheid in bezwaar heeft verweerder de bestreden besluiten gebaseerd op de overweging dat alleen de eisers [...] en restaurant 'Het Kalkoentje' zicht hebben op het bedrijfsgebouw, en dat eiseres [Y] v.o.f. gebruikster/eigenaresse is van het naastgelegen perceel. Om die reden zijn deze eisers (eisers II, met uitzondering van [naam familie]) ontvankelijk geacht in hun bezwaren. De overige eisers (eisers I en de [naam familie]) hebben volgens verweerder geen zicht op het bedrijfsgebouw en zijn geen gebruiker/eigenaar van aangrenzende gronden, en evenmin acht verweerder aangetoond dat redelijkerwijs te verwachten is dat de verleende bouwvergunningen invloed zullen hebben op de woon- en leefomgeving van deze eisers I. Verweerder heeft hen daarom niet-ontvankelijk geacht in hun bezwaar. Eisers II [naam familie] zijn onder het overnemen van het advies van de commissie bezwaarschriften wel ontvangen in hun bezwaar van 25 juli 2003, maar uit het schrijven van verweerder van 16 maart 2007 en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is gebleken dat dit naar de mening van verweerder niet terecht is geweest.
Eisers I en eisers II [naam familie] hebben aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van een invloed op de woon- en leefomgeving van alle eisers, voortvloeiende uit de verkeersaantrekkende werking, het verhoogde gevaar van wateroverlast en turbulentie als gevolg van het bedrijfsgebouw.
Vergunninghoudster heeft het bestaan van deze invloed weersproken. Bovendien betoogt vergunninghoudster dat ook eisers II allen niet-ontvankelijk verklaard hadden moeten worden. Het zicht op het bedrijfsgebouw vanaf de percelen van de eisers [...], restaurant 'Het Kalkoentje' en [naam familie] is volgens vergunninghoudster afwezig dan wel zeer beperkt door de grote afstand en door begroeiing. Ook [Y] heeft volgens vergunninghoudster vanuit zijn woning geen zicht op het bedrijfsgebouw.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge vaste jurisprudentie dient een persoon, om als belanghebbende te worden aangemerkt, een hem persoonlijk aangaand belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. In zaken betreffende de ruimtelijke ordening, zoals de onderhavige, is daartoe bepalend of sprake is van beïnvloeding van de woon- en leefomgeving, waarbij de vraag of er vanaf de eigen grond zicht bestaat op het bewuste bouwwerk mede van belang kan zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank kan genoegzaam worden aangenomen dat de eisers II [...], restaurant 'Het Kalkoentje' en ook eisers [naam familie] vanaf hun percelen zicht hebben op het bedrijfsgebouw. Alhoewel de afstand bij elk van deze eisers, blijkens informatie van verweerder, respectievelijk circa 590, 345 en 425 meter bedraagt, kan naar het oordeel van de rechtbank met recht worden aangenomen dat het zicht daarmee niet van een dermate geringe betekenis is, dat die eisers door de besluiten niet rechtstreeks in hun belangen zouden zijn geraakt. Kennelijk anders dan in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 17 mei 2006 (die vergunninghoudster heeft aangehaald ter ondersteuning van haar standpunt dat er bij een afstand van meer dan 300 m geen sprake meer kan zijn van een rechtstreeks betrokken belang) is in dit geval immers sprake van een fors bouwwerk met een oppervlakte respectievelijk hoogte van aanvankelijk 1300 m2 en 8 m, en later van 1700 m2 en 12 m. Zoals blijkt uit bijvoorbeeld de ter zitting overgelegde luchtfoto wordt het zicht op het bedrijfsgebouw over de Nederrijn vanaf de percelen van deze eisers voorts niet door andere bebouwing weggenomen. De belemmering van het zicht door wegverkeer en beplanting, is naar het oordeel van de rechtbank niet van dien aard dat daardoor het belang komt te vervallen.
Volgens vaste jurisprudentie is voorts de eigenaar/gebruiker van een perceel in de directe nabijheid van het betreffende perceel reeds uit dien hoofde belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2006, rechtspraak.nl, LJN: AW7339). Eiseres [Y] v.o.f. is als eigenaar/gebruiker van het aangrenzende perceel dan ook terecht ontvankelijk verklaard in bezwaar. De omstandigheid dat de natuurlijke persoon [Y], zoals vergunninghoudster heeft gesteld, vanuit zijn woning geen zicht heeft op het bedrijfsgebouw, doet aan dit belang niet af.
Voorts kan genoegzaam worden aangenomen dat de overige eisers geen zicht hebben op het bedrijfsgebouw en wonen op afstanden variërend van circa 580 meter tot circa 2,5 kilometer. De gestelde omstandigheden dat de eisers, wonende aan de Marsdijk en Rijndijk de invloed ondervinden van de toename van het aantal verkeersbewegingen en dat alle eisers de invloed ondervinden van een verhoogd risico van wateroverlast en turbulentie, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat gesproken kan worden van een belang bij de in geding zijnde besluiten dat eisers in voldoende mate onderscheidt van anderen.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat verweerder in de bestreden besluiten de juiste eisers ontvankelijk respectievelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, met uitzondering van eisers II [naam familie], die in het bestreden besluit A ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. In zoverre is het beroep tegen het bestreden besluit A, voor zover ingediend namens de eisers II [naam familie], gegrond. De beroepen van eisers I zijn ongegrond.
Ten aanzien van de beroepen van de overige eisers II, gericht tegen het ongegrond verklaren van de bezwaren tegen de besluiten van 10 januari 2003 (03/1869) en 18 juni 2003 (04/744) en het in stand laten van die besluiten, overweegt de rechtbank als volgt.
Bouwvergunning voor de oprichting van het bedrijfsgebouw (bestreden besluit A)
Samengevat heeft verweerder aan het bestreden besluit A ten grondslag gelegd dat afwijking van het negatieve welstandsadvies gerechtvaardigd is. Voorts is het bouwplan volgens verweerder in overeenstemming met het (ten tijde van het nemen van het bestreden besluit A) geldende bestemmingsplan "De Tollewaard 1995". De aanhoudingsplicht, voortvloeiend uit het destijds ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan "Uiterwaarden Buren 2002" (verder: het ontwerpbestemmingsplan), kan volgens verweerder met toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet worden doorbroken. Verweerder overweegt daartoe dat het bouwplan ook in overeenstemming is met het ontwerpbestemmingsplan en dat niet gebleken is van strijd met nationaal, provinciaal of gemeentelijk beleid of de Vogelrichtlijn.
Eisers II kunnen zich hiermee niet verenigen en stellen zich, samengevat, onder handhaving van hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht, op het standpunt dat verweerder ten onrechte is afgeweken van het negatieve welstandsadvies. Volgens eisers II is de afwijking onvoldoende gemotiveerd, nu hierbij onvoldoende acht is geslagen op de aard van de omgeving en ten onrechte is betrokken dat het materiaal is afgestemd op het beoogde gebruik en dat opslag een deel van het zicht op het gebouw zal wegnemen.
Voorts stellen eisers II dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te toetsen aan de Flora- en Faunawet, de Natuurbeschermingswet '98 en de Vogelrichtlijn. Volgens eisers II had verweerder geen gebruik kunnen maken van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet, aangezien het bouwplan niet in overeenstemming was met het ontwerpbestemmingsplan en de relevante bepalingen in dit ontwerpbestemmingsplan bovendien niet in stand kunnen blijven.
De rechtbank overweegt als volgt.
De bouwaanvraag is door verweerder ontvangen op 14 maart 2002. Ingevolge artikel VII, derde lid, van de Wijzigingswet Woningwet (Stb. 2001, 518) zijn op deze bouwaanvraag de bepalingen uit de Woningwet van toepassing zoals die luidden vóór 1 januari 2003.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang mag een bouwvergunning slechts, en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met het Bouwbesluit, de bouwverordening of het bestemmingsplan, het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand of voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en niet is verleend.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold het bestemmingsplan "De Tollewaard 1995". Het perceel had hierin de bestemming "Industrieterrein" met de dubbelbestemming "Uiterwaardenbedrijfsterrein I" met nadere aanduiding "Aannemers- en transportbedrijf". Op grond van de desbetreffende bouwvoorschriften in artikel 4, lid 3.1 van de planvoorschriften, mogen ter plaatse binnen de bouwgrenzen bedrijfsbouwwerken worden gebouwd met een oppervlakte van maximaal 1300 m2 en met een hoogte van maximaal 8 m en een goothoogte van maximaal 4,5 m. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan met deze voorschriften in overeenstemming is.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag en voor zover hier van belang (zakelijk weergegeven), leggen burgemeester en wethouders, alvorens te beslissen omtrent een aanvraag om bouwvergunning, de aanvraag zo spoedig mogelijk voor aan de welstandscommissie die beziet of het bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Woningwet.
In artikel 12, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat destijds luidde en voor zover hier van belang, mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, zowel op zichzelf, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
Zoals door de Afdeling ten aanzien van deze bepalingen van vóór 1 januari 2003 is overwogen in haar uitspraak van 17 juli 1998 (BR 1998, 951), vloeit uit de aard van het in artikel 12, eerste lid, neergelegde welstandsvereiste en het te dien aanzien bepaalde in artikel 44 voort dat burgemeester en wethouders bij de toepassing daarvan een ruime mate van beoordelingsvrijheid toekomt, met dien verstande dat voldoende aandacht dient te worden geschonken aan het ingevolge artikel 48, eerste lid, in te winnen advies. Dit brengt met zich dat een afwijking van het welstandsadvies deugdelijk moet worden gemotiveerd.
De rechtbank stelt vast dat de welstandscommissie, voorafgaand aan de aanvraag om bouwvergunning, naar aanleiding van principeplannen, op 30 november 2001 en 21 december 2001 tweemaal een negatief advies heeft uitgebracht en ook ten aanzien van het definitieve bouwplan op 3 mei 2002 negatief heeft geadviseerd. De welstandscommissie heeft in dit laatste advies, samengevat, aangegeven dat de verschijningsvorm beter is af te stemmen op de vormgeving van bedrijfsgebouwen zoals die in de directe omgeving in het agrarisch buitengebied worden aangetroffen. Een eenvoudige, heldere bouwmassa met dito dakvorm ligt volgens de welstandscommissie voor de hand en de voorgestelde dakvorm is niet passend. Verder acht de welstandscommissie het gewenst om materialen in donkere, gedekte kleuren toe te passen welke zijn afgestemd op het kleurenpalet zoals dat in dit deel van het (agrarisch) buitengebied wordt aangetroffen.
Verweerder is van dit negatieve advies afgeweken. Daartoe heeft verweerder overwogen dat het bouwplan wordt gerealiseerd op een bedrijventerrein met bebouwing die niet te vergelijken is met agrarische bedrijfsbebouwing. Ter zitting heeft verweerder ook gewezen op de reeds aanwezige loods op het naastgelegen perceel. Bovendien zullen, aldus verweerder, de wanden van het gebouw aan het zicht worden onttrokken door opslag van materialen en voldoet het dak aan de wensen van de welstandscommissie.
De rechtbank is van oordeel dat de motivering die verweerder aan de afwijking van het negatieve welstandsadvies ten grondslag heeft gelegd onvoldoende is om de afwijking te kunnen rechtvaardigen. Met het noemen van de omstandigheid dat het perceel zelf en ook het naastgelegen perceel ten behoeve van industriële bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, en dat op laatstgenoemd perceel ook een vergelijkbaar bedrijfsgebouw aanwezig is, is op zichzelf naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende inzichtelijk gemaakt dat het bedrijfsgebouw passend in de omgeving kan worden geacht. Anders dan verweerder leest de rechtbank in het advies van de welstandscommissie niet, dat dit gebaseerd is op de aanname dat het perceel zelf deel zou uitmaken van het agrarisch buitengebied. De rechtbank leidt uit het advies veeleer af dat de welstandscommissie de ruimere omgeving bij haar oordeel heeft betrokken, die wel (deels) als agrarisch buitengebied moet worden aangemerkt. Gelet op de grootte van het bedrijfsgebouw kan worden aangenomen dat die ook zijn invloed zal hebben op deze ruimere omgeving.
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte betekenis toegekend aan de beoogde opslag die het zicht op een deel van het bedrijfsgebouw zal wegnemen. Dergelijke opslag maakt geen deel uit van het bouwwerk en een permanente aanwezigheid van opslag is planologisch niet reguleerbaar.
Uit het voorgaande volgt dat niet vaststaat dat verweerder er bij zijn besluitvorming terecht vanuit is gegaan dat er geen grond was om de vergunning te weigeren.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het beroep van eisers II tegen dit onderdeel van het bestreden besluit A gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit A wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om zich thans tevens een oordeel te vormen over de vraag of verweerder in rechte toepassing heeft kunnen geven aan artikel 50, vierde lid, van de Woningwet. Inmiddels heeft het nieuwe bestemmingsplan "Uiterwaarden Buren 2002" rechtskracht verkregen. In een nieuw te nemen besluit op bezwaar zal dan ook reeds hierom geen sprake meer zijn van een aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, zodat het doorbreken van die aanhoudingsplicht met toepassing van het vierde lid niet meer aan de orde zal zijn.
Bouwvergunning en vrijstelling voor de uitbreiding van het bedrijfsgebouw
(bestreden besluit B)
Samengevat heeft verweerder aan het bestreden besluit B ten grondslag gelegd dat het bouwplan, gelet op het nader gemotiveerde advies van de welstandscommissie, in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. De vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19, eerste lid, van de WRO is door de gemeenteraad gedelegeerd aan verweerder. Volgens verweerder is een goede ruimtelijke onderbouwing voorhanden, bestaande uit een verwijzing naar het (ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit B nog niet in werking getreden) ontwerpbestemmingsplan, waarmee het bouwplan volgens verweerder in overeenstemming is. Voorts mocht verweerder naar zijn mening gebruik maken van de verleende verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten. Verweerder heeft zich bovendien bevoegd geacht om met toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet vooruit te lopen op het toekomstige bestemmingsplan. Uit het positieve oordeel van de Minister van Verkeer en Waterstaat heeft verweerder voorts geconcludeerd dat er geen strijd is met de beleidslijn Ruimte voor de Rivier. De aanwijzing van het gebied als beschermingsgebied in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn staat volgens verweerder ook niet in de weg aan de bedrijfsactiviteiten van vergunninghoudster.
Eisers II kunnen zich hiermee niet verenigen en hebben, samengevat en onder verwijzing naar de beroepsgronden tegen bestreden besluit A, aangevoerd dat het overnemen van het positieve welstandsoordeel een deugdelijke motivering ontbeert. Voorts ontbeert het besluit volgens eisers II een goede ruimtelijke onderbouwing wegens strijd met de beleidslijn Ruimte voor de Rivier en de omstandigheid dat het bouwplan niet past in het ontwerpbestemmingsplan. Ook is volgens eisers II geen passende beoordeling gemaakt in het kader van de Vogelrichtlijn. Volgens eisers II biedt de verklaring van geen bezwaar voorts geen deugdelijke grondslag. Naar de mening van eisers II had verweerder niet vooruit mogen lopen op het ontwerpbestemmingsplan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten tijde van het bestreden besluit was het bestemmingsplan "De Tollewaard 1995" van kracht, waarin het perceel de bestemming "Industrieterrein" met de dubbelbestemming "Uiterwaardenbedrijfsterrein I" met nadere aanduiding "Aannemers- en transportbedrijf" had. Ingevolge artikel 4, lid 3.1, onder a, 2 en b. van de destijds geldende planvoorschriften bedroeg de maximale oppervlakte van een bedrijfsgebouw 1300 m2 en ingevolge artikel 3.1, onder a en 3 bedroeg de maximale hoogte 8 m. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan niet in overeenstemming is met dit vroegere bestemmingsplan, aangezien het bouwplan voorziet in een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 1700 m2 en een hoogte van 12 m.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke ordening wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Verweerder heeft zich bevoegd geacht vrijstelling op basis van dit artikel te verlenen, gelet op het delegatiebesluit van de gemeenteraad van 10 september 2002. Eisers II betwisten dat, omdat volgens hen het delegatiebesluit slechts geacht kan worden te zien op de overschrijding van de maximale oppervlakte van 1300 m2, en niet op de overschrijding van de maximale hoogte van 8 m.
De rechtbank constateert dat de raad in het genoemde besluit heeft besloten de bevoegdheid tot het voeren van de zelfstandige projectprocedure ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO te delegeren aan burgemeester en wethouders in het geval van het in het voorstel beschreven bouwplan. De rechtbank moet evenwel met eisers II vaststellen dat in het voorstel, waarnaar wordt verwezen, de overschrijding van de maximale hoogte niet naar voren komt. In het voorstel staat onder meer:
"Het verlenen van vrijstelling krachtens dat artikellid is nodig om bouwvergunning te kunnen verlenen voor de uitbreiding van 400 m2 van de nog te bouwen (1.300 m2 grote) bedrijfsruimte."
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het raadsbesluit, in combinatie met het raadsvoorstel, onvoldoende grond om aan te nemen dat de raad ook heeft beoogd de vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van overschrijding van de maximale hoogte te delegeren. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen ten behoeve van het onderhavige bouwplan. Het beroep van eisers II is in zoverre gegrond.
De rechtbank voegt hieraan toe dat ten tijde van het bestreden besluit B de ruimtelijke onderbouwing naar haar oordeel niet langer ten grondslag kon worden gelegd aan het vrijstellingsbesluit. Deze ruimtelijke onderbouwing bestond uit een verwijzing naar het ontwerpbestemmingsplan. In het bestreden besluit is voorts in een aanvullende motivering aangegeven waarom het project volgens verweerder in overeenstemming is met de toekomstige bestemming; hiertoe heeft verweerder verwezen naar het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van 6 januari 2004. De rechtbank overweegt dat verweerder hiermee heeft miskend dat gedeputeerde staten in dat goedkeuringsbesluit nu juist goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 13, zestiende lid, van de planvoorschriften gegeven mogelijkheid (met binnenplanse vrijstelling) te bouwen met overschrijding van de maximale hoogte van 8 m. tot een hoogte van 15 m. Het bouwplan was ten tijde van het bestreden besluit dan ook niet meer in overeenstemming met het ontwerpbestemmingsplan. Het enkele feit dat gedeputeerde staten in een eerder stadium (op 3 juni 2003) wel een verklaring van geen bezwaar voor het bouwplan hebben afgegeven, maakt niet dat verweerder hieraan voorbij had kunnen gaan. Verweerder dient een eigen afweging te maken of hij gebruik maakt van een afgegeven verklaring van geen bezwaar. Dat geldt evenzeer in een beslissing op bezwaar, waarin verweerder die afweging wanneer de gronden van het bezwaar daartoe aanleiding geven dient te heroverwegen. Het bestreden besluit B ontbeert in zoverre, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, een deugdelijke motivering.
De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit B dan ook gegrond verklaren, het bestreden besluit B vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
Tot slot merkt de rechtbank op dat zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat verweerder het positieve welstandsadvies niet had mogen volgen. De omstandigheid dat de welstandscommissie inzake de bouwaanvraag voor de oprichting van het bedrijfsgebouw nog negatief heeft geadviseerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat ook ten aanzien van het onderhavige bouwplan een negatief advies in de rede zou hebben gelegen. De beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een nieuw op te richten bedrijfsgebouw op zichzelf en in relatie tot de omgeving in strijd is met redelijke eisen van welstand betreft een wezenlijk andere dan de beoordeling of, gegeven de aanwezigheid van een bedrijfsgebouw, een uitbreiding daarvan op zichzelf en in relatie tot de omgeving in strijd is met redelijke eisen van welstand. De rechtbank stelt voorts vast dat het positieve welstandsadvies, voorafgaand aan bestreden besluit B, (alsnog) is gemotiveerd. Eisers II hebben geen deskundig tegenrapport ingebracht dat aanleiding zou hebben moeten geven voor een ander oordeel. Het betoog van eisers II, inhoudende dat in de motivering van het positieve welstandadvies ten onrechte is gewezen op de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, treft evenmin doel. Een welstandsadvies dient zich immers te voegen naar de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
Gelet op de gegrondverklaring van de beroepen van eisers II tegen de beide bestreden besluiten acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de door hen gemaakte proceskosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten zijn begroot op € 966,- ter zake van rechtsbijstand voor het indienen van twee beroepschriften en het bijwonen van één zitting tijdens welke de beide beroepen zijn behandeld. Deze proceskostenveroordeling heeft geen betrekking op de beroepen van eisers I, nu hun beroepen ongegrond zijn.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het door eisers II betaalde griffierecht dient te worden vergoed. De rechtbank merkt daarbij op dat het uitsluitend het griffierecht ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit A (03/1869) betreft. Voor de vergoeding van het geheven griffierecht ten aanzien van het ingetrokken beroep tegen niet-tijdig nemen van een beslissing op bezwaar (04/275) kunnen eisers zich reeds op grond van artikel 8:41, vierde lid, tot verweerder wenden nu verweerder, door alsnog te beslissen op het bezwaar, aan het beroep is tegemoetgekomen. Omdat dit beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit B is in het daartegen gerichte beroep (04/744) niet opnieuw griffierecht geheven.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
- verklaart de beroepen van eisers I ongegrond;
- verklaart het beroep van eisers II tegen het bestreden besluit A gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit A en bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers II neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- verklaart het beroep van eisers II tegen het bestreden besluit B gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit B en bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers II neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de door eisers II gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,- en wijst de gemeente Buren aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt voorts dat de gemeente Buren het door eisers II betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,- aan hen vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo als voorzitter, mr. J.J. Penning en mr. A.G.A. Nijmeijer als rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 27 april 2007, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen als griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.