Parketnummer : 05/090521-04
Datum zitting : 11 mei 2007, 7 december 2007 en 20 april 2007
Datum uitspraak : 3 mei 2007
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
naam : Aannemersbedrijf [verdachte] en Zonen B.V.
gevestigd te : [adres] Huizen,
ter terechtzitting vertegenwoordigd door:
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : [adres],
plaats : [woonplaats],
Raadsman : mr. J.W. Verhoef, advocaat te Uithoorn.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Aannemersbedrijf [verdachte] en Zonen BV op of omstreeks 3 december 1996 te Huizen en/of elders in Nederland, een geschrift, te weten:
een declaratie/factuur van 3 december 1996, genummerd 300001/96423, referentie nummer: JB/jb/10096128 (project/object Douane Fultonbaan Nieuwe Gein, ii6DOA026012) (dossierpagina 110369),
zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs te dienen van het feit dat opgedragen werk (aan een in een opdracht genoemd gebouw/bouwproject van de Rijksgebouwendienst (RGD) en/of de Staat der Nederlanden) volledig en correct is verricht, althans om tot bewijs te dienen van enig feit, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft doen opmaken, bestaande de valsheid hierin dat verdachte opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid op de factuur schriftelijk heeft vermeld/verklaard en/of heeft doen vermelden -zakelijk weergegeven-
- dat de in de factuur genoemde opdracht volledig en correct was verricht en/of
- dat de gedeclareerde goederen en/of diensten werden geleverd ten behoeve van het in de opdracht genoemde project en/of object van de RGD en/of de Staat der Nederlanden en/of
- het betreffende geschrift heeft ondertekend en/of heeft doen ondertekenen als ware het overeenkomstig de waarheid ingevuld,
een en ander met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 11 mei 2006, 7 december 2007 en 20 april 2007 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. J.W. Verhoef, advocaat te Uithoorn.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot: een geldboete ten bedrage van € 12.000,--, onvoorwaardelijk.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
2a. De bevoegdheid van de rechtbank
Door de raadsman is aangevoerd dat de rechtbank Arnhem niet bevoegd is kennis te nemen van de onderhavige strafzaak. Daartoe is door hem, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De officier van justitie heeft bewust de keuze gemaakt [betrokkene 1] niet in deze zaak als verdachte op te voeren, althans niet zodanig dat de rechtbank in het kader van de zogenaamde megazaak een oordeel zal kunnen vormen over de gedragingen van de verdachte [betrokkene 1] en diens positie binnen verdachte en jegens verdachte en verdachte [verdachte]. Naar het oordeel van de raadsman heeft de officier van justitie zelf de tactiek bepaald en gekozen de zaak tegen [betrokkene 1] los te koppelen. Dientengevolge is geen sprake meer van een megazaak weshalve de rechtbank Arnhem niet langer bevoegd is de zaak tegen de BV en [verdachte] af te doen. Naar het oordeel van de raadsman dient de zaak te worden voortgezet en te worden aangebracht bij de rechtbank te Amsterdam.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Naar het oordeel van de rechtbank is de rechtbank Arnhem op grond van het bepaalde in artikel 6, eerste lid Sv bevoegd kennis te nemen van deze zaak nu één der feitelijk leidinggevenden, [verdachte], zich ten overstaan van de rechtbank Arnhem dient te verantwoorden.
2b De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Door de raadsman is een aantal niet-ontvankelijkheidsverweren gevoerd. Daartoe heeft de raadsman, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
In de eerste plaats is de raadsman van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op basis van het gelijkheidsbeginsel nu [betrokkene 1], aldus de raadsman, niet voor zijn strafbare gedragingen in dit onderzoek wordt vervolgd.
Dit verweer verwerpt de rechtbank aangezien het elke feitelijke grondslag mist. De officier van justitie heeft tijdens de diverse terechtzittingen kenbaar gemaakt dat [betrokkene 1], net zoals overigens de verdachte [verdachte] en verdachte een transactie zal worden aangeboden en inmiddels ook is aangeboden. Indien [betrokkene 1], aldus de officier van justitie, dit transactieaanbod niet accepteert zal hij, net zoals verdachte [verdachte] en verdachte worden gedagvaard.
De tweede reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren is, aldus de raadsman, de omstandigheid dat tijdens de huiszoeking op 16 november 2004 stukken van de raadsman in beslag zijn genomen. Naar het oordeel van de raadsman blijkt uit de stukken dat het opsporingsteam, buiten het strafrechtelijk kader van de zaak is getreden en onderzoek daarbuiten heeft verricht naar ondermeer de verdediging en in het bijzonder naar de relatie van de raadsman met zijn cliënten.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Voor zover al stukken van de raadsman in beslag zijn genomen, welke stukken via de rechter-commissaris zijn teruggegeven, is niet aannemelijk gemaakt noch aangetoond dat daarmee doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging in deze procedure zijn geschaad. De stukken waarop de raadsman doelt betreffen, volgens zijn zeggen, correspondentie in civiele kwesties en processtukken waaronder in het bijzonder de civiele procedure gevoerd voor de rechtbank Amsterdam tussen verdachte [verdachte] en [betrokkene 1]. Welk verdedigingsbelang zou zijn geschaad op grond waarvan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard is, zoals gezegd, niet aannemelijk gemaakt, of gebleken.
Voor zover de raadsman tevens heeft willen betogen dat door de inbeslagname van voornoemde ordners sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, wordt dit verweer op dezelfde gronden als hierboven genoemd verworpen.
Een derde reden om de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uit te spreken is, aldus de raadsman, gelegen in de omstandigheid dat de inbeslagname bij verdachte (en daarmee ook bij [verdachte]) en de vordering tot het gerechtelijk vooronderzoek (hierna: gvo) is gebaseerd op het in zijn ogen inmiddels verjaarde artikel 177 Sr.
Naar het oordeel van de raadsman heeft zowel de officier van justitie als de rechter-commissaris erkend dat zij dat over het hoofd hebben gezien.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer bij gebreke van feitelijke grondslag.
De vordering gvo, gedateerd 29 oktober 2004, welke vordering op 21 maart 2006 aan verdachte is toegezonden, is volgens de stukken inderdaad gebaseerd op het strafbare feit omschreven in artikel 177 Sr. Maar de vordering gvo heeft het over een pleegperiode die loopt tot en met 15 november 2004. Zo er dus al sprake is van enige verjaring, dan niet voor de gehele periode.
Tot slot is door de raadsman de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit op basis van schending van artikel 6 EVRM. Daartoe heeft raadsman aangevoerd dat het feit waarvan verdachte wordt verdacht dermate lang geleden is dan van de vertegenwoordiger van verdachte niet verwacht mag worden, gelet op de grote hoeveelheid werkzaamheden welke door verdachte zijn aangenomen en verricht en de grote hoeveelheden namens het bedrijf verstuurde facturen, hij, de vertegenwoordiger, daarop adequaat kan reageren.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. In het dossier bevinden zich verklaringen van getuigen en schriftelijke stukken. Het gaat dus niet alleen om subjectieve herinneringen. De wetgever heeft bovendien aan feiten een verjaringstermijn verbonden zoals omschreven in artikel 70 Sv welke niet in strijd zijn met artikel 6 EVRM.
3. De beslissing inzake het bewijs
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
Aannemersbedrijf [verdachte] en Zonen BV op 3 december 1996 te Huizen een geschrift, te weten:
een declaratie/factuur van 3 december 1996, genummerd 300001/96423, referentie nummer: JB/jb/10096128 (project/object Douane Fultonbaan Nieuwe Gein, ii6DOA026012) (dossierpagina 110369),
zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs te dienen van het feit dat opgedragen werk (aan een in een opdracht genoemd gebouw/bouwproject van de Rijksgebouwendienst (RGD) en de Staat der Nederlanden) volledig en correct is verricht, valselijk heeft doen opmaken, bestaande de valsheid hierin dat verdachte opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid op de factuur schriftelijk heeft doen vermelden -zakelijk weergegeven-
- dat de in de factuur genoemde opdracht volledig en correct was verricht en
- dat de gedeclareerde goederen en/of diensten werden geleverd ten behoeve van het in de opdracht genoemde project en/of object van de RGD en/of de Staat der Nederlanden en
- het betreffende geschrift heeft ondertekend en/of heeft doen ondertekenen als ware het overeenkomstig de waarheid ingevuld,
een en ander met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting d.d. 20 april 2007 betwist dat de in bovengenoemde factuur, gedateerd 3 december 1996 en genummerd 300001/96423 bedoelde werkzaamheden niet zouden zijn verricht. De rechtbank acht dat niet geloofwaardig gelet op de hierna opgenomen getuigenverklaringen.
- Het relaas van verbalisanten (pagina 110054 van het Stamproces-verbaal), onder meer inhoudende: “In voornoemd proces-verbaal 1.1.1.73 is het nadere onderzoek in de administratie van [verdachte] en Zonen BV gerelateerd. Hieruit komt naar voren dat er geen vastleggingen van manuren zijn aangetroffen in de periode gelegen tussen 18 november 1996 (datum van opdracht ii6DOA026012) en 3 december 1996 (datum van factuur 96423) die duiden op werkzaamheden aan het kantoor Fultonbaan 10 te Nieuwegein. Uit de administratie van [verdachte] en Zonen BV is verder niet gebleken van het uitbesteden van werkzaamheden aan derden met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden aan de Fultonbaan 10 te Nieuwegein. Wel is uit de administratie van [verdachte] en Zonen BV naar voren gekomen dat factuur 96423 is betaald door de RGD.”
- De verklaring van R. Koekkoek d.d. 3 maart 2005 (pagina 120094 van het stamproces-verbaal) destijds teamleider bij de Douane inhoudende: “U toont mij nu een begroting van [verdachte] & Zn. B.V. d.d. 23 oktober 1996, nummer 1096128 en ook een opdracht van de RGD met nummer ii6DOA026012 d.d. 18 november 1996 aan [verdachte] en Zn. B.V. te Huizen. Uit laatstgenoemd stuk blijkt mij dat de datum van oplevering van die bouwkundige werkzaamheden aan de Fultonbaan te Nieuwegein voor de aanneemsom van fl. 8.349,-- moet zijn 1 december 1996. Ten tijde van de periode gelegen tussen de datum van de begroting en de vermelde datum van oplevering was ik werkzaam als teamleider aan de Fultonbaan 10 te Nieuwegein en had dus moeten weten dat die werkzaamheden zijn uitgevoerd. Daarom weet ik dat die werkzaamheden in de tijd dat ik daar werkte niet zijn uitgevoerd.”
- De verklaring van [getuige 1] d.d. 10 maart 2005 (pagina 120094 van het stamproces-verbaal) destijds teamleider bij de Douane inhoudende: “U toont mij nu een begroting van [verdachte] & Zn. B.V. nummer 1096128 d.d. 23 oktober 1996, waarop een aantal werkzaamheden zijn omschreven. De naam van het bedrijf [verdachte] & Zn. B.V. uit Huizen zegt mij niets. De in de begroting genoemde werkzaamheden zeggen mij niets. Uit de begroting blijkt, dat er twee toiletten zijn weggehaald. Dat vind ik vreemd, omdat het een nieuw gebouw is; dat geldt ook voor de posten “nalopen van het bestaande hang- en sluitwerk, vervangen van diverse TL verlichting.” Deze werkzaamheden zijn niet uitgevoerd tijdens mijn aanwezigheid. Ook zijn de in de begroting genoemde werkzaamheden niet in deze orde van grootte ter sprake gekomen tijdens de tweede oplevering.”
- De verklaring van [getuige 2] met betrekking tot opdracht iiDOA026012 (pagina 120096/120097/120098), inhoudende: “In het kader van deze raming kan ik mij niet herinneren dat ik op de Fultonbaan ben geweest omdat ik de locatie van de Douane aan de Fultonbaan 10 goed ken. (…..) Het kan goed zo zijn geweest dat die werkzaamheden op een ander project van de douane hebben plaatsgevonden. Dit kan te maken hebben met budget (…..) Het stuk is onjuist opgemaakt.”
Naar het oordeel van de rechtbank staat daarom vast dat de op voornoemde factuur genoemde werkzaamheden niet zijn verricht en de factuur aldus valselijk is opgemaakt.
Daarnaast heeft de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting d.d. 20 april 2007 verklaard dat hij, de vertegenwoordiger, de betreffende factuur, genummerd 96423, voor akkoord heeft ondertekend, daarmee aangevende dat de in die factuur vermelde werkzaamheden zijn verricht.
De stelling van de vertegenwoordiger van verdachte dat voor elke factuur zoals door het bedrijf [verdachte] en Zonen B.V. verzonden werkzaamheden zijn verricht, is niet aannemelijk geworden en wordt tegengesproken door de hiervoor genoemde bewijsmiddelen.
Voorts overweegt de rechtbank nog het volgende.
Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Ook in de rechtspraak is die toerekening erkend als grondslag voor het daderschap van de rechtspersoon. Vervolgens rijst de vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend.
Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria - die zijn ontwikkeld in de rechtspraak en die naar het geval dat in die zaak aan de orde was, plegen te worden aangeduid als "ijzerdraadcriteria" - weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (dus met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon.
Gelet op de beperkte omvang van het bedrijf alsmede de omstandigheid dat de vertegenwoordiger van verdachte, zoals hij verklaart, als enige verantwoordelijk was voor de uitvoering van de werkzaamheden is de rechtbank van oordeel dat de tenlastegelegde gedraging is gepleegd in de sfeer van de rechtspersoon.
De raadsman van verdachte is voorts ter terechtzitting uitvoerig ingegaan op de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen. Naar het oordeel van de raadsman zijn de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen volstrekt onbetrouwbaar. Nu de rechtbank voor wat betreft de bewezenverklaring geen gebruik maakt van enige door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen, behoeft hier de betrouwbaarheid van de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen geen verdere bespreking.
Wat verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon.
4b. De strafbaarheid van het feit
5. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar.
6. De motivering van de sanctie(s)
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan de omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 18 april 2006.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
In casu is sprake van het opmaken van één valse factuur. Daarbij is niet zozeer de hoogte van die factuur van belang maar wel de benadeling op zich omdat dit heeft plaatsgevonden in het kader van ambtelijke corruptie met als doel de overheid te laten opdraaien voor uitgaven welke zijn gedaan om een ambtenaar van de RGD en een externe adviseur om te kopen. Dit gegeven op zich rechtvaardigt het opleggen van een hogere straf dan gebruikelijk.
Bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf heeft de rechtbank enerzijds rekening gehouden met de ouderdom van de feiten en anderzijds met de lange duur die verstreken is alvorens vonnis wordt gewezen. Op 16 november 2004 is een doorzoeking gedaan bij verdachte en de rechtbank doet op 3 mei 2007 uitspraak. Dit is een periode van ruim 2 jaar en 4 maanden. De rechtbank is van mening dat, gelet op de omvang van het onderzoek, de complexiteit daarvan alsmede de diverse door de verdediging gedane verzoeken voldoende redenen zijn om deze lange duur te rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot een lagere strafoplegging dan door de officier van justitie geëist.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 51, 225 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot:
een betaling van een geldboete van € 10.000,-- (tienduizend euro).
Bepaalt dat van deze geldboete € 5000,-- (vijfduizend euro) niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Aldus gewezen door:
Mr. M. Jurgens, als voorzitter,
Mr. P.A.H. Lemaire, rechter,
Mr. E.M. Vermeulen, rechter,
in tegenwoordigheid van R. van Dijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 3 mei 2007.