Registratienummer: AWB 06/3553
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders, [namen ouders], allen bijgestaan door mr. M.J. Horstink,
Stichting Zorgkantoor VGZ, gevestigd te Eindhoven, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 mei 2006, uitgereikt door het Zorgkantoor Nijmegen.
Bij brief van 14 februari 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat over de periode 25 augustus 2005 tot en met 30 september 2005 van de verantwoorde betalingen, in totaal € 1865,-, een bedrag ad € 350,- niet subsidiabel is.
Bij brief van gelijke datum heeft verweerder medegedeeld dat over de periode 1 oktober 2005 tot en met 31 december 2005 van de verantwoorde betalingen, in totaal € 4991,50, een bedrag ad € 2185,- niet subsidiabel is.
Tegen voornoemde brieven van verweerder heeft eiser bij brief van 28 februari 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft verweerder een vaststellingsbeschikking Persoonsgebonden Budget (PGB) nieuwe stijl 2005 afgegeven.
Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder een toekenningsbeschikking PGB nieuwe stijl 2006 afgegeven.
Tegen voornoemde besluiten heeft eiser bij brief van 12 april 2006 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend.
Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 13 maart 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn ouders [namen ouders], bijgestaan door mr. M.J. Horstink, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V. Tevens was [X], klinisch psycholoog, werkzaam bij EEG Resource Institute te Nijmegen, ter zitting aanwezig. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Booy Liewes, medewerker juridische zaken bij verweerder.
De rechtbank constateert dat het bestreden besluit genomen is door het Zorgkantoor Nijmegen. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder bevoegd was om op het bezwaar van eiser te beslissen.
In artikel 2.5.1.5 van de Regeling subsidies Algemene wet bijzondere ziektekosten en Ziekenfondswet (verder te noemen: de Regeling) is bepaald dat het zorgkantoor bevoegd is om aan verzekerden een PGB toe te kennen. Blijkens het bepaalde in artikel 1.1.1, aanhef en onder h, van de Regeling is het zorgkantoor een verbindingskantoor als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Administratiebesluit Bijzondere Ziektekostenverzekering (hierna: het Administratiebesluit). Uit deze bepaling volgt dat een verbindingskantoor een ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Administratiebesluit aangewezen perifere instelling is.
Uit de beschikking van de Staatsecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 9 december 2005 (stcrt. 2005, 245) blijkt dat de Stichting Zorgkantoor VGZ op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) in verbinding met artikel 3, tweede lid, van het Administratiebesluit door de minister voor een periode van drie jaar is aangewezen als verbindingskantoor voor de regio Nijmegen. Het moet er dus voor worden gehouden dat verweerder in zijn hoedanigheid van verbindingskantoor, te noemen zorgkantoor, bevoegdelijk op het bezwaar van eiser heeft beslist.
Ten aanzien van de ongegrondverklaring van het bezwaar van 28 februari 2006 overweegt de rechtbank het volgende.
Bij toekenningsbeschikking PGB nieuwe stijl 2005 van 30 augustus 2005 is krachtens de Regeling aan eiser een netto PGB voor het jaar 2005 toegekend. Na indiening door eiser van de verantwoordingsformulieren over de periode van 25 augustus 2005 tot en met 30 september 2005 en de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 december 2005 heeft verweerder bij brieven van 14 februari 2006 aan eiser medegedeeld dat over genoemde perioden van de verantwoorde betalingen een gedeelte niet subsidiabel is.
De rechtbank overweegt dat het PGB bij een toekenningsbeschikking als voornoemd aan de verzekerde als voorschot wordt verleend. Uit art. 2.5.6.8, eerste lid, onder e van de Regeling volgt dat de verzekerde binnen zes weken na het einde van de voorschotperiode door middel van invulling van een formulier aan het zorgkantoor verantwoording dient af te leggen over het gebruik van het voorschot. Uit artikel 2.6.9, derde lid van de Regeling volgt dat indien het zorgkantoor op basis van een verantwoording als vorenbedoeld van mening is dat een voorschot is gebruikt voor andere betalingen, dan betalingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van laatstgenoemd artikel, het zorgkantoor dit binnen zes weken na ontvangst van de desbetreffende verantwoording aan de verzekerde mededeelt. Ingevolge artikel 2.5.6.12 van de Regeling wordt na afloop van ieder kalenderjaar de subsidie over dat betreffende kalenderjaar definitief vastgesteld, de zogenaamde Vaststellingsbeschikking.
Gelet op het vorenstaande, alsmede de toelichting bij de Regeling, welke is gepubliceerd in de Staatscourant van 5 maart 2003, nr. 45, is de rechtbank van oordeel dat de brieven van 14 februari 2006 mededelingen betreffen dat de daarin genoemde betalingen niet subsidiabel zijn. Deze mededelingen bevatten geen op rechtsgevolg gericht besluit in de zin van de Awb, waartegen bezwaar of beroep mogelijk is. De toekenningsbeschikking wordt hierbij niet ingetrokken of gewijzigd. Het staat de verzekerde vrij in het restant van de subsidieperiode van het aan hem verstrekte voorschot een bedrag ter grootte van het afgewezen bedrag alsnog aan wel subsidiabele activiteiten te besteden, in welk geval het bedrag kan meetellen voor de uiteindelijke subsidievaststelling. Eerst bij laatstgenoemde vaststellingsbeschikking wordt het recht op subsidie onvoorwaardelijk vastgesteld.
Het vorenstaande brengt mee dat verweerder eiser in zijn bezwaar tegen de brieven van 14 februari 2006 ten onrechte heeft ontvangen. Het beroep dient derhalve in zoverre gegrond te worden verklaard.
De rechtbank zal toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en het bezwaar van 28 februari 2006 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in dit verband gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van de ongegrondverklaring van het bezwaar van 12 april 2006 overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van 12 april 2006 gericht is tegen
zowel de vaststellingsbeschikking PGB nieuwe stijl 2005 als tegen de toekenningsbeschikking PGB nieuwe stijl 2006. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet beslist op het bewaar in zoverre dat is gericht tegen de toekenningsbeschikking PGB nieuwe stijl 2006. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat de procedure voor de vaststellingsbeschikking PGB 2006 nog loopt. De vaststellingsbeschikking over 2006 is echter een ander besluit dan de toekenningsbeschikking over 2006. Verweerder zal dan ook nog op het bezwaar in zoverre dat is gericht tegen de toekenningsbeschikking PGB nieuwe stijl 2006 moeten beslissen.
Met betrekking tot het bezwaar in zoverre dat is gericht tegen de vastellingsbeschikking PGB nieuwe stijl 2005 overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 7 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (BZA) is bepaald dat activerende begeleiding door een instelling te verlenen activerende activiteiten omvat, gericht op:
a. herstel of voorkomen van een verergering van gedrags- of psychische problematiek; of
b. het omgaan met de gevolgen van een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap.
In geschil is of verweerder terecht heeft besloten dat neurofeedback geen activerende begeleiding in de zin van artikel 7 van het BZA is, waardoor het PGB niet kan worden besteed aan neurofeedback.
Verweerder heeft aangevoerd dat de neurofeedback een behandeling is die blijkens informatie van de werkgroep Neurofeedback van het Nederlands Instituut van Psychologen (hierna: NIP) valt onder de noemer psychotherapie. Daarmee behoort die training niet tot de zorg als hier bedoeld, aldus verweerder.
Ter zitting heeft [X] deze opvatting gerelativeerd en gesteld dat neurofeedback (ook) kan worden gezien als activerende begeleiding.
De rechtbank is niet overtuigd door de toelichting van [X].
Aangezien neurofeedback door het NIP is aangemerkt als psychotherapie (zie cliëntfolder op www.psynip.nl), onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat zulks niet juist zou zijn, en psychotherapie een behandeling is en geen activerende begeleiding, heeft verweerder terecht gesteld dat neurofeedback geen activerende begeleiding is in de zin van artikel 7 BZA.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat in het indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg Gelderland van 18 augustus 2005 toezeggingen zijn gedaan, merkt de rechtbank het volgende op.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan een beroep op het vertrouwensbeginsel zoals hier aan de orde slechts dan worden gehonoreerd indien sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van het ter zake bevoegde bestuursorgaan, die bij de betrokkene een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt.
Van een dergelijke uitdrukkelijke toezegging is in dit geval niet gebleken. In genoemd indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg is -voor zover van belang- het volgende vermeld. “Middels AB-ALG: Agressieregulatie, meer inzicht krijgen in zijn handicap en leren omgaan met zijn beperkingen, leren gebruik maken van cognitieve omweg, leren intrinsieke motivatie langer vast te houden voor school en vrije tijd. Ouders willen voor deze activerende begeleiding neurofeedback inzetten”.
Uit genoemd citaat kan niet worden opgemaakt dat Bureau Jeugdzorg heeft toegezegd dat neurofeedback onder activerende begeleiding valt. Slechts is vermeld dat de ouders neurofeedback voor deze activerende begeleiding willen inzetten. Weliswaar heeft verweerder in de toekenningsbeschikking PGB nieuwe stijl 2005 niet gereageerd op deze vermelding van Bureau Jeugdzorg in het indicatiebesluit, doch dit uitblijven van een reactie is geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging dat neurofeedback als activerende begeleiding in de zin van artikel 7 BZA zal worden vergoed.
In zoverre eiser stelt dat Bureau jeugdzorg ook anderszins toezeggingen heeft gedaan, overweegt de rechtbank dat Bureau Jeugdzorg bevoegd is besluiten te nemen over het soort zorg waarop iemand aanspraak kan maken zoals vermeld in het BZA. Niet Bureau Jeugdzorg doch verweerder is het bevoegde bestuursorgaan om te beslissen over de besteding van het PGB.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser in zoverre deze zijn gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de vaststellingsbeschikking PGB nieuwe stijl 2005 geen doel treffen. Het beroep dient dan ook in zoverre ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht in dit verband geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep in zoverre dat is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van 28 februari 2006 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- verklaart het bezwaar van 28 februari 2006 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,- en wijst Stichting Zorgkantoor VGZ aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat Stichting Zorgkantoor VGZ het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,- aan hem vergoedt;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.Th.H. Zimmerman, rechter, in tegenwoordigheid van J.M.A. Koster, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.