Registratienummer: AWB 05/5250
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 november 2005.
Bij besluit van 2 mei 2005 heeft de projectmanager Betuweroute namens verweerder op grond van de regeling Nadeelcompensatie Betuweroute besloten het verzoek om schadevergoeding van eiser als kennelijk ongegrond af te wijzen.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft de voorzitter van de raad van bestuur van Prorail namens verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 13 maart 2007. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. W.G.C. Wijsman, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda.
Eiser heeft het volgende naar voren gebracht. Eiser heeft een grondverzetbedrijf. In dat kader voert hij werkzaamheden uit met een rupskraan. Deze rupskraan vervoert hij met een dieplader, welke getrokken wordt door een tractor. Na de aanleg van werken in het kader van de Betuweroute is eiser voor het bereiken van het gebied ten noorden van de A15 (zonder aanzienlijk om te moeten rijden) aangewezen op een viaduct. Dat viaduct is erg steil en er zit een scherpe bocht in. Met zijn oude tractor kan hij de dieplader niet op een veilige manier over het viaduct vervoeren. Daarom heeft hij een nieuwe tractor gekocht. Eiser vindt dat in ieder geval een deel van de kosten daarvan vergoed zou moeten worden, omdat hij door de Betuweroute de aankoop van een nieuwe tractor heeft moeten vervroegen.
Volgens artikel 2 van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, nr. 189), voor zover hier van belang, kent de Minister op verzoek van degene die schade lijdt als gevolg van het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute, alsmede hieruit voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen, een vergoeding naar billijkheid toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
In geschil is of er sprake is van causaal verband tussen de door eiser gestelde schade en het Tracébesluit Betuweroute dan wel hieruit voortvloeiende besluiten en/of uitvoeringshandelingen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juni 2004 (LJN: AP2202) overweegt de rechtbank als volgt. Het feit dat de Betuweroute wordt aangelegd met het oog op het algemeen belang en het gaat om schadevergoeding naar aanleiding van rechtmatige daad rechtvaardigt dat sprake dient te zijn van een rechtstreeks causaal verband tussen het schadeveroorzakend handelen en de gestelde schade.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een rechtstreeks causaal verband ontbreekt. Weliswaar bestaat er een verband tussen de aanleg van het viaduct en de aankoop van de nieuwe tractor, maar dit is geen rechtstreeks verband.
De rechtbank gaat er in beginsel vanuit dat verweerder bij het bouwen van viaducten zich aan de daartoe gestelde normen, de zogenoemde CROW- en RONA-richtlijnen, houdt. De rechtbank gaat er in dit geval dan ook vanuit dat het gebouwde viaduct over de A15 aan die richtlijnen voldoet, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan dit uitgangspunt. De rechtbank is van dergelijke aanknopingspunten niet gebleken. De enkele stelling dat het viaduct erg steil en gevaarlijk is, en de door eiser overgelegde foto’s van het viaduct, zijn hiertoe onvoldoende.
Uit het voorgaande volgt dat de schade van eiser voortkomt uit het feit dat hij voorheen een tractor had die ongeschikt was voor wegen die aan de gestelde normen voldoen en niet rechtstreeks wordt veroorzaakt door de aanleg van het viaduct. De oude tractor is niet ongeschikt geworden door de aanleg van het viaduct; de aanleg van het viaduct heeft de ongeschiktheid slechts “zichtbaar” gemaakt.
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat zijn verzoek ten onrechte als kennelijk ongegrond is afgewezen en dat zijn verzoek door de schadecommissie had moeten worden behandeld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute kan de Minister volstaan met een vereenvoudigde behandeling van het verzoek indien het naar haar oordeel kennelijk ongegrond is. Indien het verzoek naar het oordeel van de Minister kennelijk ongegrond is, wordt het verzoek zonder behandeling door de schadecommissie afgewezen.
Verweerder maakt uit de toelichting op de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute op dat hiervan bijvoorbeeld sprake kan zijn indien uit summier onderzoek duidelijk wordt dat het geleden nadeel niet in causaal verband staat met het Tracébesluit Betuweroute.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat hiervan sprake was. De vraag of er sprake is van een causaal verband tussen de door eiser gestelde schade en het Tracébesluit Betuweroute dan wel hieruit voortvloeiende besluiten en/of uitvoeringshandelingen is met name een juridische vraag, waarvoor de schadecommissie niet hoeft te worden ingeschakeld.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.Th.H. Zimmerman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.