Registratienummer: AWB 06/3019 WAO
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
V.O.F. [X], eiseres,
wonende te [woonplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 mei 2006.
Bij besluit van 9 februari 2006 heeft verweerder meegedeeld dat de per 1 juli 2004 aan [betrokkene] betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten bedrage van € 13.662,49 op eiseres wordt verhaald.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 6 maart 2007. Eiseres is aldaar verschenen, vertegenwoordigd door [X]. Verweerder heeft zich met kennisgeving vooraf niet doen vertegenwoordigen.
Eiseres heeft op 6 oktober 2003 de exploitatie overgenomen van [naam tankstation]. [betrokkene], die sinds 15 november 2001 een WAO-uitkering ontvangt, was bij de rechtsvoorganger van eiseres in dienst.
Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft verweerder aan eiseres toestemming verleend om per 1 juli 2004 eigenrisicodrager te worden.
In een brief van 22 december 2005 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat, nu zij per 1 juli 2004 eigenrisicodrager voor de WAO is geworden, zij vanaf dat moment zorg dient te dragen voor de betaling van de WAO-uitkering van [betrokkene].
Bij besluit van 9 februari 2006 heeft verweerder meegedeeld dat de per 1 juli 2004 aan [betrokkene] betaalde WAO-uitkering ten bedrage van € 13.662,49 op eiseres wordt verhaald.
Daartegen heeft eiseres in een brief van 13 februari 2006 bezwaar gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat zij niet had begrepen dat, als zij eigenrisicodrager zou worden, zij de WAO-uitkering van [betrokkene] zou moeten betalen, nu zij al enkele jaren arbeidsongeschikt was toen eiseres het tankstation overnam. In diezelfde brief heeft eiseres verzocht om terug te komen op het besluit van 10 augustus 2004 en haar niet langer per 1 juli 2004 als eigenrisicodrager aan te merken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 9 februari 2006 gehandhaafd alsmede het verzoek om terug te komen op het besluit van 10 augustus 2004 geweigerd.
Beoordeeld moet worden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt de weigering om terug te komen op het besluit van 10 augustus 2004 geen deel uit van de heroverweging van het besluit van 9 februari 2006, maar is het een primair besluit. De rechtbank beschouwt het beroepschrift van eiseres, voor zover dat is gericht tegen de weigering om terug te komen op het besluit van 10 augustus 2004, dan ook als een bezwaarschrift en zal dit onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb naar verweerder doorzenden teneinde dit te behandelen als een bezwaarschrift.
Voor zover het beroepschrift is gericht tegen het verhalen op eiseres van de aan [betrokkene] betaalde WAO-uitkering, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt, dat een brief aan een werkgever met informatie over de gevolgen van het eigenrisicodragerschap na toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex-)werknemer moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb (bijvoorbeeld CRvB 10 oktober 2006, LJN: AZ0127). Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank voor de thans ter beoordeling voorliggende procedure, dat de brief van 22 december 2005 een besluit is, dat een betalingsverplichting oplegt ter zake van de uitbetaling van de WAO-uitkering aan [betrokkene] per 1 juli 2004. Tegen dat besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor het onherroepelijk is geworden.
Uit artikel 75a, vierde lid, tweede volzin, van de WAO volgt dat indien de eigenrisicodrager een WAO-uitkering niet uitbetaalt, verweerder verplicht is deze te betalen en vervolgens te verhalen op de eigenrisicodrager.
Nu verweerder (ook) na 1 juli 2004 de WAO-uitkering nog heeft doorbetaald, terwijl eiseres daartoe op grond van het besluit van 22 december 2005 gehouden was, was verweerder derhalve verplicht het betaalde op eiseres te verhalen.
Artikel 75a, vierde lid, van de WAO betreft een bepaling van dwingend recht waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken. Echter, onder bijzondere omstandigheden kan een strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
Eiseres heeft aangevoerd, dat zij geen eigenrisicodrager zou zijn geworden, als zij had beseft, dat de uitkering van [betrokkene] alsdan voor haar rekening zou komen. Verweerder heeft dat tijdens het overleg over het eigenrisicodragerschap ook niet benadrukt. Eiseres is van mening dat verweerder een zorgplicht had om haar ervoor te behoeden dat zij op basis van een onjuist beeld van de situatie een verzoek zou doen om eigenrisicodrager te worden.
Hetgeen door eiseres is aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. In de hiervoor al aangehaalde uitspraak van de CRvB van 10 oktober 2006 heeft deze als zijn oordeel gegeven, dat er bij het aanvragen van het eigenrisicodragerschap op de werkgever een onderzoeksplicht rust met betrekking tot lopende WAO-uitkeringen. De rechtbank merkt op dat eiseres op de hoogte was van de WAO-uitkering van [betrokkene]. In deze situatie had het op de weg van eiseres gelegen om naar de gevolgen hiervan te informeren en kan niet worden gezegd dat verweerder tekort is geschoten in een zorgplicht.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder op goede gronden tot verhaal van de per 1 juli 2004 aan [betrokkene] betaalde WAO-uitkering op eiseres kon overgaan. De hoogte van de te verhalen som is niet in geding. Nu de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen, dient het beroep voor het overige ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep, voor zover zich dat richt tegen de weigering om terug te komen op het besluit van 10 augustus 2004, niet ontvankelijk;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: