ECLI:NL:RBARN:2007:BA3425

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
13 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/5894
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing leerlinggebonden budget en vernietiging van het bestreden besluit inzake toelating tot speciaal onderwijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 13 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een leerlinggebonden budget door de Commissie voor de Indicatiestelling van het Regionaal Expertisecentrum (REC) Rivierenland. Eiseres, de moeder van een dochter geboren op 1 november 1992, had op 5 juni 2006 een aanvraag ingediend voor dit budget, maar deze werd op 28 juni 2006 afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd door de Commissie ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eiseres.

Tijdens de zitting op 16 maart 2007 heeft eiseres haar bezwaren tegen het besluit toegelicht, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door de voorzitter, ir. P.P.Th.G. van Rens. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit onbevoegd was genomen, omdat het niet duidelijk was of de voorzitter en de secretaris de bevoegdheid hadden om namens de Commissie besluiten te nemen. Dit leidde tot de conclusie dat het besluit niet rechtsgeldig was.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank wees op de noodzaak van een zorgvuldige motivering van besluiten, vooral wanneer deze gebaseerd zijn op adviezen van derden. In dit geval voldeed het advies van de Bezwaaradviescommissie niet aan de eisen van zorgvuldigheid en inzichtelijkheid, wat bijdroeg aan de vernietiging van het besluit. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Tevens werd bepaald dat de vereniging Regionaal Expertise Centrum Rivierenland het griffierecht aan eiseres diende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 06/5894
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
en
de Commissie voor de Indicatiestelling van het Regionaal Expertisecentrum (REC) Rivierenland, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 9 oktober 2006.
2. Procesverloop
Op 5 juni 2006 hebben eiseres en [naam echtgenoot] voor hun dochter, [naam dochter], geboren 1 november 1992, bij verweerder een aanvraag ingediend voor een leerlinggebonden budget.
Bij besluit van 28 juni 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduid besluit heeft verweerder het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 28 juni 2006 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 16 maart 2007. Eiseres is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door haar voorzitter, ir. P.P.Th.G. van Rens.
3. Overwegingen
De in het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van een leerlinggebonden budget heeft verweerder gebaseerd op het door de Bezwaaradviescommissie (hierna: het BAC) gegeven advies van 15 september 2006. In dit advies wordt geconcludeerd dat:
- er geen sprake is van een chronische somatische stoornis, waar de medicatie voldoende effect sorteert;
- er geen sprake is van een zeer geringe zelfredzaamheid, waarbij de leerling ook bij gebruikmaking van technische hulpmiddelen afhankelijk is van anderen;
- er geen sprake is van structureel schoolverzuim;
- er niet is aangetoond dat hulp vanuit de zorgstructuur van het regulier onderwijs onvoldoende effect sorteert; en
- er wel leerstoornissen zijn, die echter volgens de regelgeving geen beslissende factor vormen in het voortgezet onderwijs.
Eiseres heeft dit besluit gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal de rechtbank in het navolgende op haar stellingen ingaan.
Artikel 2, vierde lid, aanhef en onder c van de Wet op de expertisecentra (hierna: de Wet) bepaalt dat met betrekking tot de onderwijssoorten onder meer wordt onderscheiden cluster 3: onderwijs aan langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap, lichamelijk gehandicapte kinderen en zeer moeilijk lerende kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps.
Ingevolge artikel 28b, eerste lid, van de Wet is het bevoegd gezag voor elk van zijn scholen aangesloten bij een regionaal expertisecentrum. Een regionaal expertisecentrum omvat alle scholen van alle soorten die tot hetzelfde cluster of dezelfde clusters, bedoeld in artikel 2, vierde lid, behoren en die zijn gelegen in het gebied, bedoeld in het tweede lid, waarin het regionaal expertisecentrum werkzaam is.
Ingevolge artikel 28b, vijfde lid, van de Wet geven de bevoegde gezagsorganen die aangesloten willen zijn, het regionaal expertisecentrum vorm door een rechtspersoon op te richten, waarin uitsluitend wordt deelgenomen door die bevoegde gezagsorganen die bij het regionaal expertisecentrum zijn aangesloten.
Ingevolge het zesde lid, onderdeel a, van het hiervoor genoemde artikel heeft het regionaal expertisecentrum in ieder geval tot taak een commissie voor de indicatiestelling in stand te houden.
Ingevolge artikel 28 c, eerste lid, van de Wet beoordeelt de commissie voor de indicatiestelling op verzoek van de ouders van een leerling, die zijn woonplaats heeft in het gebied van het regionaal expertisecentrum, of een leerling op basis van de in het achtste lid bedoelde criteria in aanmerking komt voor een leerlinggebonden budget indien de leerling wordt ingeschreven bij een school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs.
Ingevolge artikel 28c, achtste lid, van de Wet worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften gegeven met betrekking tot de door de commissie voor de indicatiestelling in acht te nemen criteria voor het in aanmerking komen voor een leerlinggebonden budget alsmede het toelaatbaar verklaren tot het voortgezet speciaal onderwijs.
Artikel 28c, tiende lid, van de Wet bepaalt dat een beslissing als bedoeld in het eerste en tweede lid en een beslissing van bedoelde commissie die samenhangt met de toepassing van het derde lid, wordt aangemerkt als een beschikking van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze beschikking is geen besluit als bedoeld in artikel 8:4 onder e, van de Awb.
De in artikel 28c, achtste lid, van de Wet genoemde algemene maatregel van bestuur is het Besluit leerlinggebonden financiering in verband met de vaststelling van de criteria voor toelaatbaarheid van leerlingen tot het speciaal onderwijs, gepubliceerd in Staatsblad 2006, 327 (hierna: het Besluit leerlinggebonden financiering). Het Besluit leerlinggebonden financiering is op 1 augustus 2006 in werking getreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting oordeelt de rechtbank dat aan het bestreden besluit meerdere gebreken kleven die ieder op zichzelf genomen tot vernietiging van het besluit dienen te leiden.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit namens de commissie voor de indicatiestelling, namens de voorzitter, ir. P.P.Th.G. van Rens, is ondertekend door de secretaris J. Meijer. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder de bevoegdheid om namens haar besluiten te nemen heeft gemandateerd aan haar voorzitter en/of haar secretaris. De door verweerder aangeleverde functieomschrijving van de secretaris kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een algemeen mandaatbesluit in de zin van artikel 10:5 van de Awb gezien worden. De rechtbank oordeelt daarom dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen.
Vervolgens heeft verweerder ter zitting aangegeven dat het bestreden besluit is gebaseerd op de Regeling indicatiecriteria en aanmeldingsformulier leerlinggebonden financiering (Regeling van 8 april 2005, gepubliceerd in het Gele Katern van 20 april 2005, nr. 6, in werking getreden op 18 mei 2005; hierna Regeling indicatiecrieria). De rechtbank stelt echter vast dat deze regeling per 1 augustus 2006 is komen te vervallen en dat vanaf die datum en dus ook op de datum van het bestreden besluit het Besluit leerlinggebonden financiering van kracht was (Staatsblad 2006, nr. 396). Voorts stelt de rechtbank vast dat het Besluit leerlinggebonden financiering voor zover het het aan de orde zijnde geschil betreft gelijkluidend is aan de Regeling indicatiecriteria. De rechtbank oordeelt derhalve dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft nu het ten onrechte naar de Regeling indicatiecriteria verwijst.
Voorts heeft eiseres gesteld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. Deze stelling treft doel. Op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient de beslissing op het bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. In het geval een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, moet het bestuursorgaan zich op grond van artikel 3:9 van de Awb ervan vergewissen dat het onderzoek van die adviseur op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In dat verband dient het advies zowel qua wijze van totstandkoming als qua inhoud te voldoen aan dezelfde eisen van zorgvuldigheid die gelden bij de voorbereiding van het besluit zelf. Daarnaast dient het advies inzichtelijk en logisch te zijn. Daarmee wordt bedoeld dat duidelijk moet zijn of de bevindingen van de adviseur op eigen onderzoek zijn gebaseerd en dat moet worden vermeld of andere deskundigen zijn ingeschakeld en zo ja, welke invloed hun standpunten op het advies hebben gehad. Voorts zullen, om recht te doen aan de eis van inzichtelijkheid van het advies, de onderliggende stukken moeten worden bijgevoegd. In het algemeen geldt nog dat het advies aan strengere eisen moet voldoen naarmate de invloed van het advies op het te nemen besluit groter is. Tot slot zal verweerder zich, alvorens tot besluitvorming over te gaan, ervan moeten vergewissen dat het advies aan de hierboven vermelde eisen voldoet.
De rechtbank stelt vast dat het advies van de BAC niet meer inhoudt dan de enkele opsomming van een vijftal conclusies. Op geen enkele wijze wordt aangegeven waarom juist deze conclusies van belang zijn, noch wordt enige toelichting gegeven op grond waarvan deze conclusies zijn getrokken. Verder wordt geen woord gewijd aan de in bezwaar opgeworpen stelling van eiseres dat als [naam dochter] niet in aanmerking zou komen voor een leerlinggebonden budget op grond van de bepaling inzake langdurig zieke kinderen met een handicap dit wellicht anders ligt ten aanzien van de bepaling met betrekking tot lichamelijk gehandicapte kinderen dan wel de bepaling die ziet op de mogelijkheid voor verweerder om te komen tot een beredeneerde afwijking. De stelling van verweerder dat de motivering voldoende blijkt uit bij de gedingstukken opgenomen zogenaamde ‘digitale protocol’ treft geen doel. Los van de vraag of de inhoud van dit protocol als een voldoende motivering zou kunnen worden gezien, is dit protocol niet bij het bestreden besluit aan eiseres verstrekt en was dus niet kenbaar voor haar. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen.
De rechtbank merkt ten overvloede nog het volgende op. Ter zitting is gebleken dat verweerder waarschijnlijk geen inhoudelijk nieuw besluit kan nemen als eiseres geen nieuwe onderzoeksrapportages overlegt, nu voor een aantal onderzoeksrapportages geldt dat de wet bepaalt dat deze binnen een bepaalde termijn voorafgaand aan het besluit moeten zijn opgesteld. Gezien de belasting die dit betekent voor [naam dochter] adviseert de rechtbank partijen vooraf overleg te plegen over nut en noodzaak van nieuwe rapportages, mede met het oog op inmiddels wellicht gewijzigde omstandigheden. In het geval eiseres naar aanleiding van dat overleg besluit [naam dochter] bepaalde onderzoeken te laten ondergaan, ligt het volgens de rechtbank in de rede dat verweerder aanbiedt de kosten hiervan voor haar rekening te nemen nu de vernietiging van het bestreden besluit geheel en al aan verweerder toe te rekenen valt.
De rechtbank is niet gebleken van kosten aan de zijde van eiseres die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank mede gelet op artikel 8:74 van de Awb tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
bepaalt dat de vereniging Regionaal Expertise Centrum Rivierenland het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 141 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, als voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink, mr. G.A. van der Straaten, als rechters en in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier, in het openbaar uitgesproken op 13 april 2007.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: