zaaknummer / rolnummer: 128654 / HA ZA 05-1184
Vonnis van 21 februari 2007
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. R. Schoemaker te Zoetermeer,
de openbare rechtspersoon GEMEENTE LINGEWAAL,
zetelend te Asperen,
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. J.M.W. Werker te Arnhem.
Partijen zullen hierna “[eiser]” en “de gemeente” genoemd worden.
1. De verdere beoordeling
1.1. Bij vonnis van 22 februari 2006 heeft de rechtbank de heer S. [betrokkene] tot deskundige benoemd teneinde te rapporteren omtrent – kort samengevat – de technische werking en deugdelijkheid van het takelmechanisme. Het deskundigenbericht is op 29 september 2006 ter griffie gedeponeerd. Beide partijen hebben zich bij conclusie over het deskundigenbericht uitgelaten. Daarna is vonnis bepaald.
1.2. De deskundige heeft onder meer als volgt gerapporteerd.
“Het takelmechanisme is niet zelfremmend uitgevoerd en voldoet daarmee dus niet aan de technische veiligheidseisen die de Machinerichtlijn stelt.” (pagina 7)
“De kracht die bij het omhoog takelen van de roeiboot moet worden overwonnen is enerzijds afhankelijk van het gewicht van de roeiboot en anderzijds van de as (primair of secundair) waarop de slinger is aangebracht. Het omhoog takelen is echter relatief eenvoudig omdat de veiligheidspal bij elke ratel de beweging omlaag blokkeert en derhalve eenvoudig een rustpauze kan worden ingelast voordat het omhoog takelen wordt voortgezet. Bij het omlaag bewegen van de last is dat echter veel minder eenvoudig. Waar bij het omhoog takelen van de last simpelweg kan worden gestopt met het overbrengen van de kracht op de slinger, zal bij het laten zakken van de last eerst de veiligheidspal weer in de positie ‘omlaag’moeten worden geplaatst voordat de slinger kan worden losgelaten, om te voorkomen dat de slinger als gevolg van de (vallende) massa ongecontroleerd begint rond te draaien.” (pagina 9)
“De veiligheidspal die bij het takelmechanisme hoort, is voorzien van twee nokken waarvan er één in het tandwiel van de primaire as grijpt en daarmee de ronddraaiende beweging blokkeert terwijl de andere nok de beweging andersom blokkeert wanneer de veiligheidspal wordt omgezet. Welke nok de beweging omhoog c.q. omlaag heeft geblokkeerd hangt af van de positie waarop de veiligheidspal op het frame gemonteerd is geweest. Wij houden hiervoor de positie aan die de heer Van Lit tijdens onze inspectie heeft aangegeven; dit is de positie waarbij de hefboom van de asymmetrische veiligheidspal het meest naar beneden wijst. Een kleine richel van de nok die de beweging omhoog blokkeert (en de beweging omlaag toestaat) is nog aanwezig. De nok die de beweging naar beneden blokkeert, is in het geheel niet meer aanwezig. Op de posities waar de nokken zich hebben bevonden zijn indicaties van slijtsporen in het materiaal aanwezig en tevens duidt de nog aanwezige richel van een van de nokken erop dat hier sprake is geweest van een zeer hevige mate van slijtage van het materiaal.
Met een normale belasting van het takelmechnanisme kan deze hevige mate van slijtage in de relatief korte periode van gebruik eigenlijk niet worden verklaard. Wij hebben derhalve het vermoeden dat de veiligheidspal als remmechanisme is gebruikt bij de neergaande beweging. Door tijdens de neergaande beweging de nok van de veiligheidspal met grote kracht tegen de ratelende tanden van het tandwiel te drukken, wordt een voor de gebruiker zeer gewenste remmende beweging bewerkstelligd wanneer het tegenhouden van de slinger hem te machtig wordt. Het gegeven dat beide nokken zeer hevig zijn afgesleten doet vermoeden dat beide nokken zijn gebruikt voor het bewerkstelligen van een remmende werking.” (pagina 11)
“Oorzaak terugslaan slinger (vraag 9)
De slijtage van de nok(ken) doet vermoeden dat de veiligheidspal zijn functie om de neergaande beweging te blokkeren, reeds voorafgaand aan het hier in het geding zijnde ongeval in belangrijke mate had verloren. Dit alleen al zou tijdens de hijsverrichtingen tot het onverwachts deblokkeren van de veiligheidspal hebben kunnen geleid en tijdens eerder gebruik van de takelinstallatie zou dit moeten zijn opgevallen. In dit specifieke geval blijkt uit de verklaringen dat het deblokkeren van het takelmechanisme samenviel met het uitoefenen van druk op de slinger teneinde de veiligheidspal vrij te maken. Indien het druk uitoefenen toevalligerwijs de verkeerde kant op heeft plaatsgevonden (hetgeen wij ons kunnen voorstellen) zou de extra kracht die dit op de veiligheidspal teweeg heeft gebracht vanwege de slijtage reeds tot deblokkage van het tandwiel hebben kunnen leiden, waardoor de slinger als gevolg van de vallende last ongecontroleerd begon rond te draaien. Eenmaal op gang gekomen valt deze beweging van de slinger vrijwel niet meer te stoppen, en de heftige bewegingen die de slinger dan maakt zouden ervoor kunnen hebben gezorgd dat de borging van de slinger (wanneer deze zich op de primaire as heeft bevonden met de schuif in de daarvoor bestemde groef) is losgekomen en slinger en as van elkaar losraakten. Daarbij merken wij op dat borging op de secundaire as als gevolg van de deformatie die zich daar op de platte valkken had voorgedaan, niet meer mogelijk was. Wanneer de slinger zich ten tijde van het incident op de secundaire as bevond moet deze derhalve ongeborgd zijn gebruikt.” (pagina 11)
1.3. [eiser] heeft de bevindingen van de deskundige onderschreven. De gemeente heeft de bevindingen van de deskundige niet bestreden, maar haar standpunt dat haar voor het ongeval geen blaam treft en dat zij ook anderszins daarvoor niet aansprakelijk is gehandhaafd.
1.4. Uit het deskundigenrapport leidt de rechtbank het volgende af. De hefarm met takelmechanisme bestaat uit een relatief eenvoudig liersysteem dat is gemonteerd op een hefarm, waardoor de lier de facto een hijsapparaat is geworden. Het takelmechanisme is niet zelfremmend. De beweging van ophijsen en laten zakken van een boot dient te worden gecontroleerd door middel van een veiligheidspal met twee nokken en door middel van spierkracht. Daarbij wordt met name het laten zakken van de boot gecontroleerd door het tegenhouden van de slinger door degene die de hefarm bedient; daarbij is immers de veiligheidspal “omgezet” zodat deze de neergaande beweging niet blokkeert. Hieruit volgt dat dit hijsmechanisme uit zijn aard al enig risico meebrengt, doordat het niet beschikt over een remsysteem voor het geval degene die de hefarmt bedient bij het laten zakken van de boot de controle verliest. Dit risico bestaat niet alleen uit het naar beneden vallen van de boot maar ook uit het ongecontroleerd snel ronddraaien van de slinger met alle risico’s van letsel die daaraan, naar de ervaring leert, zijn verbonden.
1.5. Dit aan een hijstoestel zonder zelfremmend systeem inherente gevaar is in dit specifieke geval nog eens aanmerkelijk vergroot doordat de nokken van de veiligheidspal sterk waren afgesleten. De gemeente heeft niet alleen deze sterke slijtage erkend, maar ook dat deze de oorzaak was van het ongeval (bij conclusie na deskundigenbericht onder 25 en verder).
1.6. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de sterke slijtage aan de nokken van de veiligheidspal mee dat de hijsinstallatie - die als een opstal in de zin van artikel 6:174 BW heeft te gelden - niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (in de zin van artikel 6:174 lid 1 BW). Juist omdat de veiligheidspal de enige externe blokkering vormde van een ongecontroleerde val van de boot en ronddraaien van de slinger, zodat de veiligheidspal dus voor de veilige werking van het hijstoestel cruciaal was, is deze slijtage te beschouwen als een ernstig gebrek aan de installatie.
1.7. De vraag of de door [eiser] ingeroepen bepalingen uit het Arbeidsomstandighedenbesluit naar analogie kunnen worden toegepast (naar [eiser] heeft gesteld doch de gemeente heeft betwist) behoeft daarom geen behandeling. Ook al zou dat niet zo zijn, dan toch moet de installatie als gebrekkig worden beschouwd omdat een voor de installatie belangrijke veiligheidsvoorziening door slijtage haar werking had verloren. Om dezelfde reden behoeft de stelling van de gemeente dat het feit dat de installatie niet zelfremmend was uitgevoerd nog niet tot de conclusie leidt dat zij gebrekkig was, geen behandeling. Die gebrekkigheid is immers niet zozeer gelegen in het ontbreken van zelfremmend vermogen, maar met name in de slijtage aan de enige veiligheidsvoorziening van een niet-zelfremmend hijstoestel.
1.8. De gemeente heeft verder aangevoerd dat de slijtage het gevolg was van een onjuist gebruik van het takelmechanisme door de gebruikers van de roeiboothaven. Deze stelling (en ook het feit dat het takelmechanisme juist in 2000 was vervangen) doet echter aan het oordeel dat sprake was van een gebrekkig mechanisme, niet af. Het enkele feit dat de gebrekkigheid van het hijstoestel niet door de gemeente is veroorzaakt, disculpeert de gemeente niet. De aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW is immers een risico-aansprakelijkheid. De gemeente heeft zich niet op de ‘tenzij-clausule’ van art. 6:174 BW beroepen, nog daargelaten dat onvoldoende omstandigheden zijn gesteld of gebleken die een beroep daarop zouden kunnen rechtvaardigen.
1.9. De gemeente is derhalve op grond van art. 6:174 BW voor de schade van [eiser] aansprakelijk. De overige door [eiser] gestelde gronden voor aansprakelijkheid van de gemeente (de huurovereenkomst en onrechtmatige daad) kunnen dan ook in het midden blijven. De rechtbank behoeft dan ook niet in te gaan op de vraag of de gemeente al dan niet in gebreke is gebleven met het onderhoud van en de controle op het hijstoestel en met de voorlichting aan de gebruikers daarvan. Ook de vraag of de gemeente al dan niet voldoende voor de gevaren van de hijsinstallatie heeft gewaarschuwd behoeft niet te worden beantwoord. Een voldoende waarschuwing voor de ‘normale’ gevaren van de hefarm kan de gemeente immers niet disculperen voor schade ontstaan door gebrekkigheid van een essentiële veiligheidsvoorziening ervan. Uit het voorgaande volgt tenslotte dat van een ‘ongelukkige samenloop van omstandigheden’ geen sprake is.
1.10. Het beroep van de gemeente op art. 6:101 BW wordt verworpen. [eiser] zou aan het ongeval eigen schuld hebben doordat hij kracht heeft uitgeoefend op de slinger teneinde de veiligheidspal vrij te maken, zo stelt de gemeente. Uit het deskundigenbericht blijkt echter dat bij een deugdelijk functionerende installatie kracht op de slinger moet worden uitgeoefend om de veiligheidspal, voorafgaand aan het laten zakken van de boot, te kunnen ‘omzetten’ (door de boot als het ware een klein stukje op te hijsen). Goed denkbaar is, zo overweegt de deskundige, dat een gebruiker per ongeluk die kracht in de verkeerde richting uitoefent. Bij een goede veiligheidspal heeft dat verder geen gevolgen omdat de pal de neergaande beweging blokkeert. Juist de ernstige slijtage van deze veiligheidspal kan er toe hebben geleid dat het mogelijk in de verkeerde richting bewegen van de slinger de veiligheidspal heeft doen afbreken of doorschieten. Ook als [eiser] de slinger in de verkeerde richting zou hebben bewogen, kan dus niet worden geconcludeerd dat de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan hem kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW. Kracht uitoefenen op de slinger alvorens de boot te laten zakken is immers ook bij een goede werking van het hijstoestel noodzakelijk, terwijl een vergissing ten aanzien van de draairichting van de slinger normaliter geen gevolgen heeft.
1.11. De rechtbank vat de vordering van [eiser] onder I. op als een vordering tot verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden, en tot veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De gemeente heeft aangevoerd dat de schade reeds in deze procedure begroot kan worden, zodat voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure geen plaats is. De gevorderde verklaring voor recht c.q. veroordeling tot betaling van schade op te maken bij staat dient daarom te worden afgewezen, zo betoogt de gemeente. De rechtbank acht het echter prematuur de schadevaststelling in de hoofdprocedure ter hand te nemen, omdat het debat over de hoogte van de schade nog in het geheel niet is gevoerd, terwijl voor de begroting daarvan tot nog toe onvoldoende gegevens in het geding zijn gebracht. Nu over de aansprakelijkheid van de gemeente is beslist, moeten partijen in staat worden geacht in minnelijk overleg de schade te regelen, bij gebreke waarvan de mogelijkheid van een schadestaatprocedure openstaat.
De veroordeling tot verklaring voor recht en tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet zal dan ook worden toegewezen. Het verweer van de gemeente dat [eiser] geen belang heeft bij de verklaring voor recht wordt gepasseerd. De vorderingen tot verklaring voor recht en tot vergoeding van schade op te maken bij staat worden in de praktijk aan elkaar gekoppeld en strekken ertoe de aansprakelijkheid van de gedaagde partij, waar die wordt betwist, voorafgaand aan de schadebegroting en schaderegeling te doen vaststellen. Bij een dergelijke gecombineerde vordering heeft de eiser in veel zaken, waaronder ook de onderhavige, een voldoende belang.
1.12. [eiser] heeft voorts een voorschot op de schadevergoeding gevorderd ten bedrage van € 20.000,00. Hij heeft echter onvoldoende gegevens in het geding gebracht om een voorschot ter hoogte van dit bedrag te rechtvaardigen. Uit de brief van 29 maart 2002 van oogartsenpraktijk Tiel blijkt dat [eiser] is binnengekomen met een ooglidlaceratie (volgens de voor eenieder toegankelijke bron, te weten het Zakwoordenboek der Geneeskunde, 26e druk, 2000: scheuring van het ooglid), een perforatie van de oogbol, een irisdialyse (loslating van de iris) en bloeduitstorting in het oog. [eiser] is, nadat operatief de perforatie en iris waren gehecht en de voorste oogkamer was gespoeld, voor verdere behandeling doorgestuurd naar het Universitair Medisch Centrum in Utrecht (UMC). Uit de brief van 16 april 2002 van dr. P.R. van den Biesen, oogarts in het UMC, blijkt dat [eiser] twee maal is geopereerd wegens een netvliesloslating van het rechteroog en dat nog geen goede prognose was af te geven over het verdere beloop. Uit de brief van 19 april 2004 van dr. Van den Biesen blijkt dat [eiser] in augustus 2003 een cateractextractie (operatie ter verwijdering van een troebele lens) met kunstlensimplantatie en het plaatsen van irisblands heeft ondergaan. Deze gegevens zijn niet door de gemeente betwist. Vast staat derhalve dat [eiser] oogletsel aan het rechteroog heeft opgelopen, waardoor hij in ieder geval vier operaties heeft moeten ondergaan.
1.13. Anderzijds wordt uit de overgelegde gegevens niet duidelijk of thans een medische eindtoestand is bereikt, en zo ja, of er blijvende beperkingen zijn en van welke aard, welke gevolgen het ongeval heeft gehad voor het verdienvermogen van [eiser] en of er anderszins sprake is van materiële schade.
1.14. Onder deze omstandigheden kan slechts een beperkt voorschot worden toegewezen op het smartengeld. Ook voor een definitieve vaststelling van de hoogte van het smartengeld beschikt de rechtbank over te weinig gegevens. Op grond van thans beschikbare gegevens is een voorschot op het smartengeld ten bedrage van € 3.000,00 toewijsbaar.
1.15. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiser] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
1.16. De gemeente zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 85,60
- vast recht € 495,00
- deskundigen € 2.500,00
- salaris procureur € 1.356,00(3 punt × tarief € 452,00)
Totaal € 4.436,60
2. De beslissing
De rechtbank
2.1. verklaart voor recht dat de gemeente jegens [eiser] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade ten gevolge van het ongeval d.d. 28 december 2001 te Heukelum,
2.2. veroordeelt de gemeente tot betaling van de door [eiser] als gevolg van dit ongeval geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
2.3 veroordeelt de gemeente om aan [eiser] bij wijze van voorschot op de immateriële schade te betalen een bedrag van € 3.000,00,
2.4. veroordeelt de gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 4.436,60,
2.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
2.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2007.