Registratienummer: AWB 06/4805
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.L. Looijenga,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 18 augustus 2006, uitgereikt door het Uwv te Nijmegen.
Eiser heeft op 19 april 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
Bij besluit van 31 mei 2006 heeft verweerder bepaald dat eiser tot en met 31 mei 2006 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 14 februari 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. Looijenga. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat de (ex-)werkgever van eiser, [naam werkgever], de kantonrechter te Nijmegen op 30 maart 2006 heeft verzocht de arbeidsovereenkomst met eiser per 1 april 2006 te ontbinden. Bij verweerschrift van 31 maart 2006 heeft eiser verweer gevoerd. Bij beschikking van 3 april 2006 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2006 ontbonden wegens veranderingen in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek (BW) onder toekenning van een ten laste van de werkgever komende vergoeding ten bedrage van € 5.332,96 bruto.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat 31 mei 2006 de dag is waartegen de werkgever de arbeidsovereenkomst met eiser mag opzeggen. Voorts heeft eiser wegens de beëindiging van de dienstbetrekking inkomsten ontvangen in de vorm van een schadevergoeding, waarvan de hoogte minimaal het bedrag aan loon is dat hij zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn beëindigd. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW moet derhalve de periode van 4 april 2006 tot en met 31 mei 2006 worden aangemerkt als de periode waarover eiser wordt geacht recht op onverminderde loonbetaling te hebben gehad, zodat het recht op uitkering niet eerder kan ontstaan dan per 1 juni 2006.
Daaraan doet volgens verweerder niet af dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht tot 1 april 2006 heeft ontbonden. De tekst van artikel 16, derde lid, van de WW biedt geen ruimte om af te wijken van de vaste regel dat de zogenaamde fictieve opzegtermijn aanvangt volgend op de dag van de ontbindingsuitspraak.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW in dit geval, waarin de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht tot 1 april 2006 heeft ontbonden, tot een onredelijke uitkomst leidt waarmee de wetgever geen rekening heeft gehouden. Volgens eiser moet de opzegtermijn gelet op de ontbindingsdatum worden geacht de periode van 1 april 2006 tot 1 mei 2006 te bestrijken, zodat hij per 1 mei 2006 recht heeft op een WW-uitkering. Op deze stellingen en de overige stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Ingevolge artikel 16, derde lid, van de WW worden met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder de rechtens geldende termijn wordt, voor zover hier van belang, verstaan de termijn die de werkgever op grond van artikel 672 van Boek 7 van het BW bij opzegging in acht behoort te nemen. Het in de eerste zin bedoeld bedrag wordt, indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding. Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is artikel 672 lid 4 van Boek 7 van het BW van overeenkomstige toepassing.
Uit de wettekst van artikel 16, derde lid, van de WW volgt naar het oordeel van de rechtbank ondubbelzinnig dat in het geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst de fictieve opzegtermijn een aanvang neemt onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding. Een andere uitleg staat de wettekst niet toe. Het standpunt van eiser dat dit anders dient te zijn indien de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht ontbindt omdat de wetgever met die situatie geen rekening heeft gehouden, deelt de rechtbank niet. Uit de wetsgeschiedenis (TK 1996-1997, 25 263, nr. 3, p. 15 en 16) blijkt immers dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om de datum van de ontbindingsbeschikking bepalend te laten zijn voor de aanvang van de fictieve opzegtermijn in plaats van de datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
De stelling van eiser dat het de kantonrechter niet is toegestaan om een arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht te ontbinden, brengt in het voorgaande geen verandering.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de fictieve opzegtermijn gelet op de beschikkingsdatum van 3 april 2006 een aanvang neemt op 4 april 2006. Tussen partijen is niet in geschil dat de opzegtermijn voor de werkgever twee maanden bedraagt. Op die termijn komt conform het bepaalde in artikel 7:672, vierde lid, van het BW één maand in mindering. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de opzegging op grond van artikel 7:672, eerste lid, van het BW tegen het einde van de maand dient te geschieden. Het voorgaande in aanmerking genomen eindigt de fictieve opzegtermijn op 31 mei 2006. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser tot en met 31 mei 2006 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Dat eiser deze uitkomst onredelijk voorkomt moge zo zijn, maar vloeit onvermijdelijk voort uit keuzes die de wetgever heeft gemaakt.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Reeds daarom is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. C. van Linschoten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.