zaaknummer / rolnummer: 140832 / HA ZA 06-855
Vonnis van 14 februari 2007
[eiser],
voorheen wonende te [woonplaats], thans te [woonplaats],
eiser,
procureur en advocaat mr. J.F. Vermeulen te Nijmegen,
1. de naamloze vennootschap
FORTIS ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
2. de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ. N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagden,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaten mr. W.J. Hengeveld en mr. A. van der Veen, beiden te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser], Fortis en NN worden genoemd. Gedaagden zullen gezamenlijk worden aangeduid met NN c.s.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 juli 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 9 oktober 2006
- de akte na comparitie van [eiser]
- de antwoordakte na comparitie van NN c.s..
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 13 februari 2003 heeft zich te [woonplaats] (gemeente [woonplaats]) een verkeersongeval voorgedaan waarbij [eiser] als fietser en J.M. [betrokkene 1] en T.W.M. [betrokkene 2] als automobilisten betrokken waren. Ten tijde van het ongeval was de door [betrokkene 1] bestuurde personenauto van het merk Citroën op grond van de WAM verzekerd bij (thans geheten) Fortis en de door [betrokkene 2] bestuurde personenauto van het merk Seat bij Nationale-Nederlanden.
2.2. Het ongeval heeft plaatsgevonden buiten de bebouwde kom. [eiser] fietste op genoemde dag om omstreeks 17.06 uur op zijn racefiets op de [adres] ter hoogte van de [straat], in de richting van [woonplaats]. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] reden in hun personenauto’s achter elkaar in dezelfde richting over de [adres]. Vlak vóór de kruising met de [straat] reed de Citroën [eiser] voorbij. Op die plaats is de [adres] 5,60 m breed. Tijdens het passeren is de Citroën met (de fiets van) [eiser] in contact gekomen, waardoor [eiser] is gevallen en op het wegdek terecht is gekomen. Vervolgens is [eiser] aangereden door de achteropkomende Seat. [eiser] is door het ongeval ernstig gewond geraakt.
2.3. Door de politie is na het ongeval onderzoek gedaan, waarvan een proces-verbaal en een verkeersongevallenanalyse (VOA) is opgemaakt. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben tegenover de politie verklaringen afgelegd omtrent de toedracht van het ongeval.
2.4. [eiser] heeft Fortis en NN aansprakelijk gesteld voor de door het ongeval veroorzaakte schade. Fortis en NN hebben afgesproken dat NN als regelend schadeverzekeraar zal optreden.
2.5. NN heeft Confid Assistance Agency v.o.f. verzocht de toedracht van het ongeval nader te onderzoeken, hetgeen heeft geresulteerd in een rapport van A. van der Mee van 2 juli 2003. Daarna heeft ing. N.L. [betrokkene 3] van [betrokkene 3] Ongevallenanalyse het ongeval op verzoek van NN nader onderzocht, op basis van het eerdere politieonderzoek en het rapport van [betrokkene 3]. Het rapport van [betrokkene 3] is gedateerd 9 maart 2004.
2.6. In opdracht van [eiser] en NN zijn de ongevalsgevolgen onderzocht door de neuroloog E. [betrokkene 4] en de orthopedisch chirurg J.H. [betrokkene 5] van het Neuro-Orthopaedisch Centrum te Bilthoven. Daarbij is ook een neuropsycholoog geraadpleegd. In het hieruit voortgekomen expertiserapport van 31 mei 2006 hebben de deskundigen hun bevindingen na onderzoek weergegeven en vervolgens de hun gestelde vragen als volgt beantwoord:
“VIII. BEANTWOORDING VAN DE DOOR U GESTELDE VRAGEN:
Vraag 1: Welke diagnose stelt u ten aanzien van het ongeval d.d. 13 februari 2003?
a) Op neurologisch vakgebied is er een postcontusionele encephalopathie met een status na een craniotomie links temporaal wegens een zich ontwikkelend epiduraal hematoom, alsmede een status na meerdere aangezichtsfracturen, terwijl bovendien een amaurosis van het linker oog aanwezig is, gevolg van een posttraumatische nervus opticus laesie. Bij het neuropsychologisch onderzoek (zie de "Conclusie" aldaar) worden duidelijke cognitieve afwijkingen geobjectiveerd.
b) Op orthopaedisch vakgebied:
1) Een bekkenfractuur met sacrumfractuur en een ramus superiorfractuur met een symfysiolyse. Er werd een tweevoudige osteosynthese verricht met gecanuleerde schroeven door het SI-gewricht en een plaatosteosynthese over de linker os pubis, de symfyse overbruggend. De fracturen zijn met een geringe dislocatie van het linker SI-gewricht verder goed geconsolideerd. Het linker SI-gewricht zit vast, rechts toont nog wat knappende sensaties.
2) Een thoraxtrauma met pneumothorax, sternumfractuur, ribfracturen en een longcontusie, dit is vrijwel restloos genezen.
3) Een mediale tibiaplateaufractuur rechts welke redelijk adequaat werd verzorgd middels een plaatosteosynthese, waarbij geen volledige reconstructie kon worden verkregen van het dragende tibiaoppervlak. Er resteert thans een genezen fractuur met beginnende degeneratieve afwijkingen van het mediale gewrichtscompartiment en een achterste en mediale instabiliteit met verder een beperkte beweeglijkheid van de flexie van de knie. Voorts is er een hinderlijk patellofemoraal crepiteren.
4) Een mediale malleolus chipfractuur van de rechter enkel die verder conservatief werd behandeld en in een redelijk goede stand is geconsolideerd. Er resteert een licht degeneratieve afwijking van het mediale talusfacet met nog wat demineralisatie van het bot (een soort van inactiviteitsatrofie). De enkelfunctie is licht beperkt. Er is geen instabiliteit.
5) Een compartimentssyndroom van de linker onderarm welke adequaat verzorgd werd middels een uitgebreide fasciotomie van zowel de flexoren als extensoren. Er resteert een licht eindstandige functiebeperking van de linker elleboog met verder een goede pronatie en supinatie en met lelijk genezen littekens ter plaatse.
c) Nevendiagnose:
Status na aangezichtsletsel met onder andere een mandibulafractuur welke conservatief werd behandeld en verder goed is genezen. Tevens een zygomafractuur welke na een week op zijn plaats werd gezet door de kaakchirurg. Hiervan heeft hij geen noemenswaardige restklachten.
Vraag 2: Zijn de huidige klachten en afwijkingen, die u op uw vakgebied vaststelt een gevolg van het ongeval of spelen daarbij nog andere factoren, geheel of ten dele een rol?
Indien dit laatste het geval is, kunt u dan aangeven in welke mate het ongeval aan de klachten heeft bijgedragen.
Antwoord: Zowel op neurologisch als orthopaedisch gebied kan gesteld worden dat de thans bij hem bestaande klachten en afwijkingen het gevolg zijn van het ongeval en daarbij spelen geen andere factoren een rol, noch geheel, noch ten dele. Betrokkene was voor het ongeval volkomen gezond en ook goed in staat om zijn zeer zware werkzaamheden als dakdekker te verrichten. De in het geneeskundig rapport beschreven en thans nog aanwezige klachten en verschijnselen zijn zonder meer begrijpelijk als gevolg van de bij het ongeval opgelopen letsels. Hij zou de klachten en verschijnselen natuurlijk niet gekregen hebben indien hem het ongeval niet was overkomen. Ook de bij het neuropsychologisch onderzoek vastgestelde klachten en verschijnselen zou hij niet gekregen hebben indien hem het ongeval niet was overkomen.
Vraag 3: Acht u thans ten aanzien van de ongevalgevolgen een eindtoestand bereikt of verwacht u veranderingen in gunstige dan wel ongunstige zin, al of niet na therapeutische maatregelen?
Antwoord: Vanuit een neurologisch oogpunt kan gesteld worden dat er ten aanzien van de ongevalgevolgen een eindtoestand is bereikt, mede gelet op de tijd die sinds het ongeval is verstreken (ruim 3 jaar) en gegeven het feit dat er nu ook geen essentiële wijziging in zijn situatie optreedt. Er behoeft dus geen verandering in gunstige zin meer verwacht te worden. Het is echter ook niet redelijk om een verandering in ongunstige zin te verwachten. Bijzondere therapeutische maatregelen op neurologisch gebied zijn er niet.
Op orthopaedisch vakgebied is er sprake van een relatieve eindtoestand met betrekking tot de ongevalgevolgen.
De bekkenfractuur is verder wel stabiel, daar zal weinig meer gebeuren en voor de rug hoeven wij niet erg bang te zijn. Wat betreft zijn rechter knie moet rekening worden gehouden met een voortschrijdende mediale compartimentgonartrose bij een mogelijk zelfs toenemende instabiliteit, waardoor het reëel is te veronderstellen dat betrokkene vroegtijdig zodanige slijtageklachten krijgt dat verdere operatieve behandeling (een artrodese of een totale knieprothese) in het verschiet ligt.
Wat betreft de rechter enkel lijkt het ook verstandig de toekomst open te houden. Want de kans dat er uiteindelijk een verslechtering optreedt op de lange termijn blijft aanwezig. Dat hoeft niet persé te eindigen in een artrodese, aangezien het bovenste spronggewricht, het horizontale vlak ervan, er nog netjes uitziet zonder versmalling van de gewrichtsspleet.
Vraag 4: Welke beperkingen ondervindt betrokkene naar uw oordeel ten gevolge van de door u op uw vakgebied vastgestelde ongevalgevolgen voor de uitoefening van loonvormende arbeid. Zijn deze van blijvende aard?
Antwoord: Op orthopaedisch gebied heeft betrokkene beperkingen. Deze beperkingen gelden zeker voor loonvormende arbeid. Over het algemeen dient betrokkene matig tot sterk beperkt te worden ten aanzien van lopen.
Lopen op ongelijk terrein: sterk beperkt. Staan: licht tot matig beperkt.
Traplopen: matig beperkt, veelvuldig is sterk beperkt. Klimmen/klauteren: sterk beperkt.
Werken in gebogen houding is slechts licht beperkt.
Zitten: licht beperkt ten aanzien van langdurig statische belasting.
Wat betreft de bovenste extremiteiten hoeft hij niet echt beperkt te worden, behoudens dat er lichte beperkingen zijn ten aanzien van zwaar dragen, tillen, duwen en trekken met de linker elleboog.
Ook met het oog op de gevolgen van het neurologische letsel heeft hij beperkingen voor de uitoefening van loonvormende arbeid. Deze beperkingen vloeien voort uit de geobjectiveerde vrij forse cognitieve beperkingen en uit zijn karakterveranderingen, met onder meer zijn verhoogde prikkelbaarheid, lage frustratietolerantie en impulsiviteit. Het totaal van de neuropsychologische veranderingen kan beschreven worden als een frontaal syndroom. Hij is daardoor beperkt bij het verrichten van mentaal belastende activiteiten. Ook kunnen er beperkingen zijn in de sociale interactie. Voorts zijn er beperkingen die samenhangen met de blindheid van het linker oog.
Gelet op ons antwoord op vraag 3 moet er mee rekening gehouden worden dat deze beperkingen van blijvende aard zijn.
Vraag 5: Met welke beperkingen moet betrokkene als gevolg van het voornoemd ongeval rekening houden bij:
a. de huishoudelijke taken?
b. de activiteiten in het dagelijks leven?
c. de recreatie voor zover betrokkene voor het ongeval op dit gebied ook actief was?
Antwoord: Betrokkene heeft geen beperkingen bij de activiteiten van het dagelijkse leven, voor zover het gaat om de zelfverzorging en de persoonlijke hygiëne. Er zijn ook geen beperkingen bij de transfers of het vervoer, ook al kan hij zich niet meer snel verplaatsen en zijn traplopen en hardlopen niet goed mogelijk. Hij is echter wel weer in staat gebleken om auto te rijden (ten behoeve van het onderzoek in ons centrum is hij immers zelfstandig met de auto gekomen).
Wat betreft de huishoudelijke bezigheden en de recreatieve activiteiten komen zijn beperkingen, zowel vanuit een neurologisch als een orthopaedisch oogpunt, overeen met die welke zijn geformuleerd in ons antwoord op vraag 4. Hij heeft dus duidelijk beperkingen op fysiek gebied en als gevolg van de locomotore stoornissen, terwijl er bovendien beperkingen bestaan bij mentaal belastende bezigheden en bij bezigheden waarvoor een grote intellectuele vaardigheid noodzakelijk is.
Tenslotte kunnen er beperkingen zijn die samenhangen met de blindheid van het linker oog c.q. de verminderde visus. Zijn verminderde intellectuele capaciteit en de verminderde visus wreken zich bijvoorbeeld bij een belangrijke hobby als schaken.
In de sociale omgang is hij beperkt door zijn gedragsstoornis, met als uiting impulsiviteit, verhoogde prikkelbaarheid en woedeaanvallen.
Vraag 6: Is er als gevolg van door u op uw vakgebied vastgestelde ongevalgevolgen een blijvende functionele invaliditeit ontstaan en zo ja, welke is het percentage van deze blijvende invaliditeit, afgaande op uw bevindingen en rekening houdend met uw antwoord op vraag 3 en een geheel gezonde mens stellende op 0%? Wilt u zich bij de beantwoording van deze vraag baseren op de normen aangegeven in the Guides AMA, 5e editie en de richtlijnen van de NVN.
Antwoord: De mate van functionele invaliditeit wordt als volgt berekend:
A. Op orthopaedisch vakgebied:
1) Ten aanzien van de halswervelkolom en rug zijn er geen beperkingen.
2) Bovenste extremiteiten:
a) Linker elleboog:
Flexie 140°: geen b.i.
Extensie -5°, afgerond: 1% blijvende invaliditeit bovenste extremiteit. Voor de lelijk genezen littekens aan de volaire en dorsale zijde mag naar mijn mening 2 x 1 % blijvende invaliditeit gehele persoon worden toegekend. Totaal voor de linker arm: 3% b.i.g.p.
3) Bekken:
Er is sprake van een status na symfysiodese en een unilaterale SI-dese, wat volgens tabel 4-11 van de NOV-richtlijnen (2005) kan worden geklasseerd met 10% blijvende invaliditeit gehele persoon.
4) Rechter been
a) Heup:
De heupfunctie komt niet voor een waardering b.i. in aanmerking.
b) Rechter knie:
Flexie 110°: 4% b.i.g.p.
Voor de combinatie met de achterste kruisbandlaesie en de mediale collaterale bandlaesie mag, omdat deze als "moderate" wordt geklasseerd 10% b.i.g.p. worden berekend.
De patellofemorale pijnklachten zijn hierin verdisconteerd. Totaal voor de knie 14% b.i.g.p.
c) Enkel
Dorsaalextensie/plantairflexie: komt niet voor een waardering b.i. in aanmerking.
De eversie 10° en de inversie van 20° is 2 x 1 % (zie tabel 17-12). Subtotaal 2% b.i.g.p.
Het totaal voor het rechter been is 16% blijvende invaliditeit gehele persoon.
Verder zijn er op orthopaedisch vakgebied geen andere items aanwezig die voor een waardering b.i. in aanmerking komen.
Op orthopaedisch vakgebied is er dus in totaal 27% b.i.g.p.
B. Op neurologisch vakgebied
Op neurologisch vakgebied resteert een postcontusionele encephalopathie met de kenmerken van een frontaal syndroom. De neuropsychologische afwijkingen zijn geobjectiveerd. De daarbij passende percentages functieverlies kunnen worden vastgesteld met behulp van hoofdstuk 2 (Aandoeningen van het centrale zenuwstelsel) van de NvN-richtlijnen uit december 2001.
Betrokkene vertoont namelijk stoornissen die zijn te rubriceren onder categorie A (Stoornissen van het geïntegreerde mentale functioneren) item 1, waar het percentage mag worden vastgesteld tussen de 1 en de 14 %, in zijn geval het maximum van 14%.
Daarnaast vertoont hij stoornissen die zijn te rubriceren onder categorie B (Stoornissen in het taalgebruik) item 1, met een percentage functieverlies tussen de 1 en de 9 %, in zijn geval 1%.
Voorts zijn er emotionele stoornissen en gedragsstoornissen (categorie C van hoofdstuk 2), item 2, met een percentage functieverlies tussen de 15 en de 29 %, in zijn geval het gemiddelde van 22%.
Indien er echter stoornissen aanwezig zijn in meer dan één van de categorieën A tot en met D, dan wordt de categorie met het hoogste percentage aangehouden, in zijn geval dus categorie C met 22%.
Er bestaat bij hem als gevolg van een totale uitval van de nervus opticus links een blindheid van het linker oog. Dit is ook van traumatische origine. Volgens hoofdstuk 3 van de NvN richtlijnen, sub A (de hersenzenuwen) mag bij een eenzijdige totale uitval van de nervus opticus een percentage functieverlies van de gehele persoon worden aangenomen van 24%. Dit percentage is ook op betrokkene van toepassing.
Het totaal percentage functieverlies van de gehele persoon op basis van het neurologische letsel wordt dan 22% + 24% = met gebruik van de combinatietabel 41 %.
C. Het totaal op orthopaedisch en neurologisch vakgebied tezamen bedraagt gecombineerd 27% + 41 % = 57% blijvende invaliditeit gehele persoon.
Vraag 7: Zijn er van uw zijde nog therapeutische suggesties?
Antwoord: Op orthopaedisch vakgebied zijn er voorlopig geen andere therapeutische suggesties te geven dan dat betrokkene zorg dient te dragen voor het onderhouden van zijn huidige spierstatus dan wel tracht deze verder te verbeteren. Mocht hij in de toekomst een toename van klachten ervaren dan kan hij zich wenden tot een algemeen chirurg dan wel orthopaedisch chirurg. Op neurologisch gebied zijn er geen therapeutische suggesties.
3. Het geschil
3.1. [eiser] heeft gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
a. zal verklaren voor recht dat Fortis en NN hoofdelijk voor 100% aansprakelijk zijn voor de door hem ten gevolge van de aanrijding van 13 februari 2003 geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade en
b. Fortis en NN hoofdelijk zal veroordelen - des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd - de door hem ten gevolge van de aanrijding van 13 februari 2003 geleden en nog te lijden schade volledig aan hem te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 13 februari 2003, althans met ingang van het tijdstip van het lijden van de schade,
met veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure.
3.2. Aan deze vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat het in hoge mate gevaarzettende verkeersgedrag van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] - die verkeersfouten hebben gemaakt en roekeloos hebben gereden - rechtvaardigt dat zijn volledige schade wordt vergoed. Ter staving hiervan beroept hij zich op de politierapporten en de rapporten van [betrokkene 3] en (deels) [betrokkene 3]. Als al zou komen vast te staan dat ook [eiser] een (of meer) verkeersfout(en) heeft gemaakt, zoals NN c.s. menen en door [eiser] wordt betwist, dan vereist de billijkheid dat de vergoedingsplicht van NN c.s. volledig in stand blijft, wegens de uiteenlopende ernst van de over en weer gemaakt fouten en/of de ernst van het door hem opgelopen letsel en/of de omstandigheid dat hij niet voor de schade verzekerd is terwijl daartegenover twee WAM-verzekeraars aansprakelijk zijn, aldus [eiser].
3.3. NN c.s. hebben op zichzelf erkend op grond van art. 185 WVW 1994 aansprakelijk te zijn voor de door het ongeval veroorzaakte schade, maar zij menen dat zij niet tot vergoeding van de volledige schade van [eiser] gehouden zijn, onder verwijzing naar dezelfde stukken als waarnaar [eiser] verwijst. Volgens hen is het ongeval aan de schuld van [eiser] te wijten. Eventuele verkeersfouten aan de zijde van hun verzekerden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben niet of nauwelijks bijgedragen aan het ontstaan van de schade, menen NN c.s. Op grond van de in de jurisprudentie geformuleerde 50%-regel komt de omvang van de schadevergoedingsplicht volgens NN c.s., na een verdere causaliteitsafweging op grond van art. 6:101 BW, niet boven de 50% uit. Enkel de ernst van het door [eiser] opgelopen letsel maakt dat de billijkheid vereist de omvang van hun schadevergoedingsverplichting bij te stellen naar 75%. Volledige schadevergoeding is naar hun mening niet aan de orde, omdat de verkeersfouten van [eiser] veel ernstiger zijn dan de (eventuele) verkeersfouten van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], omdat het letsel niet tot de categorie ‘uitzonderlijk ernstig’ behoort en omdat niet vaststaat dat [eiser] voor zijn schade niet is verzekerd.
4. De beoordeling
de aansprakelijkheid
4.1. Tussen de partijen is niet in geschil dat NN c.s. gehouden zijn aan [eiser] schadevergoeding te betalen in verband met het verkeersongeval van 13 februari 2003. Het geschil spitst zich, gelet op het beroep van NN c.s. op eigen schuld van [eiser], toe op de vraag hoe ver deze schadevergoedingsplicht reikt.
omvang schadevergoedingsplicht (art. 6:101 BW)
4.2. Bij de beoordeling van de vraag of plaats is voor vermindering van de vergoedingsplicht van de automobilisten, in verband met de door deze ingeroepen eigen schuld van de fietser, zal op grond van de in art. 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid ten minste 50% van de schade ten laste van de automobilisten moeten worden gebracht (HR 28 febr. 1992, NJ 1993, 566). Ingevolge dat arrest zal vervolgens nog moeten worden nagegaan of wellicht naar de maatstaven van die bepaling meer dan 50% van de schade ten laste van de automobilisten moet worden gebracht, hetzij omdat hun gedragingen in verhouding tot die van de fietser voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen, hetzij omdat de in art. 6:101 lid 1 bedoelde billijkheid, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een zodanige verdeling eist dan wel eist dat de schade geheel ten laste van de automobilisten komt (HR 24 december 1993, NJ 1995, 236).
4.3. Om te kunnen beoordelen tot welke uitkomst toepassing van het voorgaande leidt in de onderhavige zaak leidt, zal het verkeersgedrag ten tijde van het ongeval van [eiser], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] moeten worden beoordeeld.
4.4. Met betrekking tot het verkeersgedrag van [eiser] hebben NN c.s., samengevat, het volgende aangevoerd. [eiser] reed, toen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hem van achter naderden, slingerend en met losse handen op zijn racefiets. Hij hield niet uiterst rechts maar reed midden op zijn weghelft en hij is op het moment dat [betrokkene 1] hem passeerde onverwacht, zonder tijdig om te kijken en/of richting aan te geven, nog meer naar links uitgeweken dan wel links afgeslagen. Door zijn handelen heeft [eiser] het overige verkeer gehinderd en in gevaar gebracht en, meer in het bijzonder, art. 17 lid 2 (richting aangeven) en art. 18 RVV 1990 (achteropkomend rechtdoorgaand verkeer voorrang verlenen bij het linksaf slaan) overtreden en zijn gedragingen zijn de directe aanleiding voor het ongeval, aldus NN c.s.
4.5. [eiser] heeft aangevoerd dat hij zich omtrent de toedracht van het ongeval niets kan herinneren. Bij gebrek aan wetenschap betwist hij dat de juistheid van het door NN c.s. gestelde verkeersgedrag aan zijn zijde. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij ten tijde van het ongeval niet in de [straat] woonde, zodat ten onrechte steeds is aangenomen dat hij ten tijde van het ongeval linksaf wilde slaan om naar huis te gaan. Aan de (onjuiste) verklaring met die strekking die hij op 13 mei 2003 tegenover de politie heeft afgelegd komt (reeds daarom) geen betekenis toe. Verder heeft [eiser] erop gewezen dat door toedoen van één van de betrokken automobilisten - die zijn racefiets, die na het ongeval op de rijbaan lag, heeft verplaatst - geen technisch onderzoek mogelijk bleek naar de precieze plaats van de aanrijding. De bewijsrechtelijke gevolgen hiervan moeten volgens [eiser] voor rekening van NN c.s. komen.
verkeersgedrag [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
4.6. Volgens [eiser] is het ongeval juist veroorzaakt door het in hoge mate gevaarzettende verkeersgedrag van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Zij hebben beiden met onverantwoord hoge snelheid - afwisselend met 70 tot 120 km per uur - over de bochtige dijk gereden, alwaar 80 km per uur de maximumsnelheid is. De afstand tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bleef daarbij steeds vrijwel gelijk: 20 à 25 meter. [betrokkene 1] heeft volgens zijn eigen verklaring zijn snelheid - van 80 à 90 km per uur - tijdens het inhalen van [eiser] niet verminderd en hij heeft ook niet geclaxonneerd om [eiser] te waarschuwen. [betrokkene 1] heeft bij het inhalen slechts ca. 1 meter afstand tot [eiser] gehouden, hetgeen naar de mening van [eiser] op zichzelf al te krap is. Al het voorgaande klemt volgens [eiser] temeer waar [betrokkene 1] zelf heeft verklaard te hebben gezien dat de fietser voor hem slingerde en/of niet rechts hield en met losse handen reed. [betrokkene 1] had op hetgeen hij waarnam meer moeten anticiperen, door fors vaart te minderen en/of te claxonneren en/of bij het inhalen meer afstand tot de fietser te houden door verder naar links te gaan rijden en/of te wachten met inhalen totdat het [betrokkene 1] duidelijk was dat de fietser zich van zijn aanwezigheid bewust was. Al deze verwijten gelden volgens [eiser] evenzeer voor [betrokkene 2]. Bij [betrokkene 2] komt daar nog het verwijt bij dat hij met dezelfde snelheid en zonder noodzaak te dicht (namelijk 20 à 25 meter) achter de Citroën heeft gereden en is blijven rijden, waardoor het voor hem per definitie onmogelijk was op tijd te stoppen voor [eiser] toen deze op de weg terecht kwam. Naar het oordeel van [eiser] is dit temeer verwijtbaar waar [betrokkene 2] hem evenals [betrokkene 1] had opgemerkt en [betrokkene 2] relatief meer tijd heeft gehad op de aanwezigheid - en het beweerde afwijkende verkeersgedrag - van [eiser] te reageren. Verder acht hij het verwijtbaar dat [betrokkene 2] geen noodstop heeft gemaakt maar slechts geprobeerd heeft ‘bij te remmen’. Het hiervoor beschreven rijgedrag van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] levert zijns inziens overtreding op van art. 5 WVW 1994 en art. 19 RVV 1990.
4.7. NN c.s. hebben betwist dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] met de door [eiser] genoemde snelheid van 80 à 90 km/u hebben gereden ten tijde van het ongeval. Volgens NN c.s hebben de beide automobilisten vlak vóór de aanrijding met [eiser] ongeveer 70 à 75 km/u gereden op een afstand van 20 à 25 meter van elkaar, zo moet uit de verklaringen ten overstaan van de politie van [betrokkene 2] worden afgeleid, waarmee van overschrijding van de maximumsnelheid geen sprake is. Zij erkennen aldus dat de afstand tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] steeds ongeveer 20 à 25 meter is geweest. Verder erkennen zij dat [betrokkene 1] [eiser] op een afstand van ca. 1 meter heeft ingehaald. Méér naar links hoefde [betrokkene 1] naar hun mening niet te gaan. Het was de automobilisten ter plaatste toegestaan in te halen. Voor claxonneren was, toen [eiser] eenmaal verder naar links afweek, geen tijd meer. [betrokkene 1] kon nog slechts verder uitwijken naar links. Aangezien hij dat ook in zekere zin heeft gedaan, heeft hij adequaat gereageerd op het gedrag van [eiser] en hetzelfde geldt voor [betrokkene 2], die ook iets verder naar links is gaan rijden en heeft geremd.
causaliteitsafweging
4.8. Het door NN c.s. gestelde verkeersgedrag van [eiser] kan wegens de betwisting daarvan door [eiser] niet als vaststaand worden aangenomen. Hetzelfde geldt voor het door NN c.s. betwiste deel van de stellingen van [eiser] over het rijgedrag van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]: dat over de door hen gereden snelheid. Dat de toedracht niet geheel vast staat, staat er echter niet aan in de weg een causaliteitsafweging te maken op basis van verondersteld verkeersgedrag van [eiser] - conform de stellingen daarover van NN c.s. - en op basis van hetgeen op grond van de stellingen van de partijen wél is komen vast te staan omtrent het verkeersgedrag van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
4.9. Indien er vanuit wordt gegaan dat [eiser] niet volledig rechts heeft gehouden, met losse handen heeft gereden en zonder richting aan te geven nog verder naar links is gekomen - al dan niet om linksaf de [straat] in te slaan; dat kan in het midden blijven - dan geldt dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met de art. 3 lid 1 RVV 1990 (rechts houden), art. 17 lid 2 RVV 1990 (richting aangeven), art. 18 lid 1 RVV 1990 (voorrang voor achteropkomende verkeer bij afslaan) of art. 54 RVV 1990 (voorrang overig verkeer bij bijzondere manoeuvres) en art. 5 WVW 1994 (geen gevaar/hinder op de weg veroorzaken).
4.10. Op grond van de stellingen van NN c.s. kan er vanuit worden gegaan dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met een snelheid van (in elk geval) 70 à 75 km/u hebben gereden ten tijde van het ongeval. Hoewel dan niet kan worden gezegd dat zij de wettelijke toegestane maximumsnelheid van 80 km/u hebben overschreden, moet niettemin worden geoordeeld dat zij aanmerkelijk te hard hebben gereden. Weggebruikers dienen immers hun snelheid aan te passen aan de concrete verkeersomstandigheden, zo vloeit voort uit art. 5 WVW 1994 jo. art. 19 RVV 1990 (tijdig tot stilstand kunnen brengen voertuig) (HR 24 september 2004, NJ 2005, 466). [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben naar eigen zeggen allebei de fietser vóór hen opgemerkt. Beiden hebben verklaard te hebben waargenomen dat die fietser met losse handen reed, slingerend en/of midden op de voor hem bestemde rijbaan althans niet volledig aan de rechter zijde van de weg. Onder die omstandigheden past het niet een inhaalmanoeuvre in te zetten ([betrokkene 1]) of voor te bereiden ([betrokkene 2]) met een snelheid van 70 à 75 km/u, ook al blijft de snelheid binnen de geldende limiet van 80 km/u. Dat geldt temeer waar [betrokkene 1] bij de inhaalmanoeuvre slechts ongeveer één meter afstand tot de fietser heeft aangehouden. Dat is geen ‘ruime bocht’, zoals door NN c.s. is gesteld, maar veel te krap, zeker in het licht van de gevoerde snelheid en het door hem geconstateerde afwijkende verkeersgedrag van de fietser. Bovendien was het mogelijk op de aldaar 5,60 m brede weg aanzienlijk méér afstand te houden bij het inhalen, zo volgt uit de stellingen van NN c.s. en de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Ook speelt daarbij een rol dat niet is geclaxonneerd om de fietser attent te maken op naderend verkeer. Dat, zoals door NN c.s. is gesteld, [betrokkene 1] geen tijd meer had om te claxonneren, disculpeert hem niet, maar bevestigt eerder dat hij onder de gegeven omstandigheden (veel) te hard reed. [betrokkene 2] valt voorts te verwijten dat hij gezien die omstandigheden niet (veel) meer afstand tot [betrokkene 1] heeft gehouden. Hij heeft immers, zo volgt uit zijn verklaringen tegenover de politie, de fietser [eiser] ruim op tijd gezien en waargenomen dat die midden op zijn weghelft fietste met losse handen. Ook heeft hij gezien dat zijn voorligger desondanks met onverminderde snelheid aan een inhaalmanoeuvre begon, hetgeen nog een extra reden vormde voor meer afstand. Door niettemin op dezelfde afstand van [betrokkene 1] te blijven rijden heeft [betrokkene 2] onvoldoende op de door hem gesignaleerde (mogelijke) gevaren geanticipeerd. Dit alles leidt tot de conclusie dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] art. 5 WVW 1994 en 19 RVV 1990 hebben overtreden, zelfs indien ervan uitgegaan wordt dat zij niet harder dan 70 à 75 km/u hebben gereden.
4.11. Geoordeeld wordt dat de (veronderstelde) verkeersovertredingen van [eiser] en de vastgestelde verkeersovertredingen aan de zijde van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in gelijke mate het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven hebben geroepen. Het is aannemelijk dat het ongeval niet zou zijn gebeurd als [eiser] de aan zijn zijde veronderstelde fouten niet had gemaakt en het is evenzeer aannemelijk dat het ongeval niet had plaatsgevonden als [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hun snelheid fors hadden verminderd, meer afstand (tot [eiser] en tot elkaar) hadden gehouden en/of hadden geclaxonneerd. Nu niet kan worden gezegd dat de fouten van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in grotere mate hebben bijdragen aan het ontstaan van het ongeval (en de schade) dan de (vermeende) fouten van [eiser], is er geen reden de schadevergoedingsplicht van NN c.s. op grond van de causaliteitsafweging op méér dan 50% te stellen.
4.12. Als vervolgens, op grond van dezelfde uitgangspunten als hiervoor, wordt bezien of de billijkheid eist, op grond van de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval, dat wordt afgeweken van de zojuist genoemde verdeling, dan geldt het volgende.
4.13. Van de door [eiser] gemaakte (veronderstelde) verkeersfouten springt de overtreding van art. 18 lid RVV 1990 of art. 54 RVV 1990 eruit als de ernstigste. Het betreft immers, wel beschouwd, een voorrangsfout. De overige fouten liggen min of meer in het verlengde van deze fout of gaan erin op. De aan de zijde van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vastgestelde fouten zijn op zichzelf van vergelijkbare ernst als de voorrangsfout van [eiser]. In de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten zit echter wel een verschil. Uit de (veronderstelde) fouten van [eiser] volgt dat hij onvoorzichtig en onoplettend is geweest, door zich niet aan de voor hem geldende plaats op de weg te houden, door met losse handen te rijden en door zonder richting aangeven (en tijdig omkijken) van richting te veranderen, verder naar links toe. Door dit handelen heeft hij geen rekening gehouden met de aanwezigheid van achteropkomend verkeer en het daarvan te duchten gevaar, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat hij op de aanwezigheid daarvan niet bedacht hoefde te zijn. Ook het verkeersgedrag van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] was onvoorzichtig, maar het betreft een ernstiger vorm van onvoorzichtigheid dan die van [eiser]. Anders dan [eiser] waren zij zich terdege bewust van het onmiddellijk dreigende gevaar, althans hadden zij zich daarvan bewust behoren te zijn. Zij hadden immers de fietser met zijn (beweerde) afwijkende gedrag opgemerkt. Door desondanks hun eigen verkeersgedrag niet aan te passen - door snelheid te minderen, meer afstand te houden, te claxonneren of zelfs af te zien van een inhaalmanoeuvre vóórdat zeker was dat ook [eiser] zich van hun aanwezigheid bewust was - hebben zij bewust het risico genomen van een botsing met de fietser en daarbij de voorzienbare, ernstige gevolgen voor de fietser op de koop toegenomen. Geconcludeerd moet worden dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ter zake van hun verkeersfouten een aanzienlijk ernstiger verwijt valt te maken dan [eiser] ten aanzien van zijn (veronderstelde) fouten. Naar het oordeel van de rechtbank is dit aanleiding de omvang van de schadevergoedingsplicht van NN c.s. bij te stellen in het voordeel van [eiser].
4.14. Met het oog op de billijkheidscorrectie is verder van belang de mate waarin [eiser] door de gevolgen van het ongeval is getroffen. Uit het expertiserapport van de neuroloog [betrokkene 4] en de orthopedisch chirurg [betrokkene 5] van 31 mei 2006 (voor een deel weergegeven onder 2.6) blijkt daarover het volgende. [eiser] heeft schedelhersenletsel opgelopen met (onder andere) een hersenkneuzing, ten gevolge waarvan hij blijvende hersenbeschadiging heeft opgelopen met de kenmerken van een frontaal syndroom. Hij lijdt daardoor aan diverse cognitieve stoornissen op het gebied van de spraak, de concentratie en het geheugen. Ook zijn zijn gedrag en karakter in negatieve zin veranderd en is sprake van een afgenomen intellectueel niveau. Hij is voorts blind geworden aan zijn linker oog. Daarnaast heeft hij door het ongeval tal van botbreuken opgelopen: een van zijn jukbogen, zijn onderkaak, zijn bekken (op meerdere plaatsen), zijn borstbeen, enkele ribben, een scheenbeen en zijn rechter enkel. Een aantal van deze breuken leidt tot blijvende beperkingen aan zijn linker elleboog, zijn rechter knie en zijn rechter enkel. [eiser] moet voor de toekomst rekening houden met verslechtering van de toestand van zijn knie en enkel. Verder heeft hij een klaplong opgelopen en trad aan zijn linker onderarm een compartimentssyndroom op. [eiser] heeft na het ongeval ongeveer twee maanden in het ziekenhuis moeten doorbrengen en vervolgens circa vijf maanden in de Sint Maartenskliniek, gevolgd door nog tweeëneenhalve maand poliklinische revalidatie vanuit die kliniek. Daarna heeft hij zich nog tot de revalidatiekliniek Groot Klimmendaal gewend voor verdere revalidatiebehandelingen, gedurende circa achteneenhalve maand. Alle revalidatiebehandelingen en -inspanningen ten spijt is [eiser] vanwege de blijvende restverschijnselen - in het bijzonder de cognitieve beperkingen en zijn gedrags- en karakterveranderingen, maar ook de fysieke - niet langer geschikt voor zijn oude werk als dakdekker of ander werk op de reguliere arbeidsmarkt. Hij is aangewezen op werk in WSW-verband en verricht in dat kader, sinds 31 augustus 2005, gedurende drie dagdelen per week - de maximale belasting voor [eiser] - lichte (inpak-) werkzaamheden. De relatie die hij ten tijde van het ongeval had is stukgelopen en bij het uitoefenen van zijn hobby heeft hij last van zijn cognitieve beperkingen en zijn halfblindheid. Zijn lichaam vertoont een aantal ontsierende littekens. [eiser] ontvangt psychologische ondersteuning. Het gecombineerde, totale percentage aan blijvende invaliditeit van de gehele persoon komt volgens [betrokkene 4] en [betrokkene 5] bij [eiser] op 57%.
Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat [eiser], die ten tijde van het ongeval pas 26 jaar oud was, bijzonder ernstig getroffen is door de gevolgen van het ongeval. Ook deze omstandigheid is aanleiding voor een bijstelling in het voordeel van [eiser] van de schadeverdeling.
4.15. [eiser] heeft zich er in het kader van de billijkheidscorrectie ook nog op beroepen dat hij zich tegen de nadelige gevolgen van het ongeval niet heeft verzekerd. NN c.s. hebben dit bij gebrek aan wetenschap betwist. Betwijfeld kan worden of die betwisting, tegenover het verhandelde ter comparitie, voldoende gemotiveerd is. Wat daar ook van zij, zoals uit het navolgende zal blijken, komt aan dit aspect in deze zaak bij de te maken afweging in het kader van de billijkheidscorrectie geen zelfstandige betekenis toe. Mogelijk is dit aspect nog wel van belang voor de vaststelling van de omvang van de uit te keren schadevergoeding, maar aangezien die niet in deze procedure zal worden begroot kan ook vanuit dit gezichtspunt thans in het midden blijven of [eiser] al dan niet tegen de schade is verzekerd.
4.16. Hoewel op zichzelf gevallen van nog zwaarder letsel dan dat van [eiser] denkbaar zijn, vereist de billijkheid in het onderhavige geval vanwege de uiteenlopende verwijtbaarheid van de (veronderstelde en vaststaande) verkeersfouten en de ernst van de ongevalsgevolgen voor [eiser] dat de vergoedingsplicht van NN c.s. geheel in stand blijft. In de onderhavige zaak behoort de billijkheidsafweging anders uit te vallen dan in het door NN c.s. in herinnering geroepen geval waarover deze rechtbank bij vonnis van 19 april 2006 (LJN AX7291) heeft geoordeeld. In die zaak is geoordeeld dat, kort gezegd, 100% schade vergoeding voor het slachtoffer niet aan de orde is, omdat enerzijds diens letsel niet in de hoogste categorie (‘uitzonderlijk zwaar letsel’) viel en anderzijds in de schadeverdeling verdisconteerd moest worden dat het slachtoffer zelf veel ernstiger verkeersfouten had gemaakt dan de aansprakelijke. In de onderhavige zaak doet de laatstgenoemde omstandigheid zich niet voor en staat dat argument niet aan toewijzing van 100% van de schade van het slachtoffer in de weg.
4.17. Bij de huidige stand van zaken kan in het midden blijven of [eiser] de door NN c.s. gestelde fouten heeft gemaakt en ook of [betrokkene 1] en [betrokkene 2] harder hebben gereden dan 70 à 75 km/u. Immers, ook indien daarbij van het voor NN c.s. gunstigste en het voor [eiser] ongunstigste geval wordt uitgegaan geldt dat NN c.s. gehouden is [eiser] zijn volledige schade te vergoeden. Eventueel bewijs van de gestelde verkeersfouten van [eiser] en de beweerde hogere snelheid van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dan 70 à 75 km/u kan in de uitkomst van deze procedure logischerwijs geen verandering brengen en is dus niet ter zake dienend. Aan bewijs wordt daarom niet toekomen. Al hetgeen de partijen over het bewijs en de bewijslastverdeling hebben aangevoerd, hoeft in dit licht bezien geen (verdere) bespreking meer. De vorderingen van [eiser] zullen worden toegewezen zoals hierna weer te geven, met dien verstande dat de verklaring voor recht niet uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard.
4.18. NN c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,87
- vast recht 248,00
- salaris procureur 1.130,00 (2,5 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.462,87.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat NN c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de volledige door [eiser] ten gevolge van de aanrijding van 13 februari 2003 geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade,
5.2. veroordeelt NN c.s. hoofdelijk - zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander daardoor zal zijn bevrijd - de volledige door [eiser] ten gevolge van de aanrijding van 13 februari 2003 geleden en nog te lijden schade aan hem te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 13 februari 2003, althans met ingang van het tijdstip van het lijden van de schade,
5.3. veroordeelt NN c.s. de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.462,87,
5.4. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2007.