ECLI:NL:RBARN:2007:BA0057

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
115777
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende bewijs van hogere gerechtelijke kosten door Vitens en Winkelsteeg in geschil met Philips

In deze zaak, uitgesproken op 14 februari 2007 door de Rechtbank Arnhem, stond de vraag centraal of de door Vitens N.V. en Norit Winkelsteeg B.V. gemaakte gerechtelijke kosten hoger waren dan de wettelijk te begroten proceskosten. De rechtbank oordeelde dat eiseres, Vitens, onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de gemaakte kosten hoger waren dan de wettelijke norm. De zaak betrof een geschil over de afgebroken onderhandelingen tussen partijen over een permeaatwaterproject, waarbij Philips Semiconductors B.V. als gedaagde in conventie en eiser in reconventie optrad. De rechtbank concludeerde dat het afbreken van de onderhandelingen door Philips onaanvaardbaar was, gezien het gerechtvaardigde vertrouwen van Vitens en Winkelsteeg in de totstandkoming van de overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat Philips de schade die Vitens en Winkelsteeg hadden geleden als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen diende te vergoeden. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling van de schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 115777 / HA ZA 04-1288
Vonnis van 14 februari 2007
in de zaak van
1. de naamloze vennootschap
VITENS N.V., voorheen N.V. NUON Water,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal
advocaat mr. J.G. Sijmons te Zwolle,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NORIT WINKELSTEEG B.V.,
gevestigd te Hengelo,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. R.M. Prakke te Enschede,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PHILIPS SEMICONDUCTORS B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. B. van Duren-Kloppert te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Vitens, Winkelsteeg en Philips genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 april 2006
- de akte van Vitens en Winkelsteeg
- de antwoordakte van Philips
- de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. De vraag die thans nog voorligt is of het afbreken van de onderhandelingen door Philips haar schadeplichtig maakt jegens Vitens en/of Winkelsteeg.
Concreet betekent dit dat moet worden vastgesteld of het afbreken van de onderhandelingen in november 2003 onaanvaardbaar was gelet op het gerechtvaardigd vertrouwen van Vitens en Winkelsteeg in het tot stand komen van een overeenkomst of in verband met andere omstandigheden van het geval (vergelijk HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467 en zie ook r.ov. 4.6 van het tussenvonnis van 19 april 2006, hierna het “tussenvonnis”).
2.2. In het tussenvonnis heeft de rechtbank al overwogen dat het onaanvaardbaar zou zijn geweest indien Philips op 8 augustus 2002, het moment dat het leveringscontract werd geparafeerd, de onderhandelingen zou hebben afgebroken (r.ov. 4.8 tussenvonnis).
2.3. Ook begin april 2003 mochten Vitens en/of Winkelsteeg er nog op vertrouwen dat de overeenkomst tot stand zou komen (r.ov. 4.29) en de rechtbank is in r.ov. 4.28 van het tussenvonnis vooralsnog tot de conclusie gekomen dat geen van de redenen die Philips in haar brief van 21 november 2003 heeft aangevoerd voor het afbreken van de onderhandelingen, afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien, maken dat de situatie inmiddels zodanig was gewijzigd dat Vitens en/of Winkelsteeg geen vertrouwen meer mochten of konden hebben in de totstandkoming van de overeenkomst. Gelet op de inhoud van het besprekingsverslag van 7 april 2003, heeft de rechtbank die conclusie definitief geacht voor de periode tot in ieder geval begin april 2003 (r.ov. 4.29). Op de periode daarna bestond echter nog onvoldoende zicht.
2.4. Partijen hebben zich vervolgens uitgelaten over de ontwikkelingen die zich (al dan niet) tussen 7 april 2003 en 21 november 2003 hebben voorgedaan. Philips heeft haar standpunt dat het haar vrijstond de onderhandelingen af te breken nader onderbouwd. Samengevat stelt Philips zich op het standpunt dat de commerciële haalbaarheid van het permeaatwaterproject in de loop van 2003 in brede zin ter discussie is komen te staan en dat beide partijen zich dit hebben gerealiseerd. Een aantal signalen zou over en weer zijn afgegeven. De rechtbank bespreekt de stellingen van partijen als volgt, waarbij het aankomt op een waardering in het licht van de vaststelling dat er in april 2003 nog geen reden tot twijfel bestond voor Vitens en Winkelsteeg.
Financiering
2.5. De haalbaarheid van het project zou vooral hebben samengehangen met de financiering. Philips stelt dat het in 2003 onzeker werd of de financiering wel zou rondkomen, het was een ‘key issue’ en een ‘zorgenkind’. Twee signalen waaruit Vitens en Winkelsteeg volgens Philips hadden kunnen en moeten afleiden dat de totstandkoming van een overeenkomst onzeker was, waren het ‘on hold’ zetten van de financiering in maart 2003 en daaropvolgend het bevriezen van de contractvorming. Een aantal redenen zou voor Philips aanleiding zijn geweest de financiering on hold te zetten.
2.6. De rechtbank stelt vast dat de redenen die Philips aanvoert, dezelfde zijn als die Philips in haar, in r.ov. 2.3 van dit vonnis bedoelde, brief van 21 november 2003 heeft genoemd als belangrijkste financiële redenen voor het definitief afbreken van de onderhandelingen.
2.7. Philips heeft ten eerste nogmaals gewezen op problemen die met ING als mogelijke financier waren gerezen. ING zou hebben meegedeeld dat geen onderhandelingsruimte meer bestond. Philips voert aan dat buiten het aspect van de leaseperiode, waaromtrent de rechtbank in r.ov. 4.19 van het tussenvonnis reeds heeft beslist, nog een aantal andere punten rond de financiering speelde.
2.8. De rechtbank heeft in het tussenvonnis (r.ov. 4.27) overwogen dat Philips onvoldoende heeft gesteld om tot het oordeel te komen dat een reële dreiging bestond dat ING zich als financier zou terugtrekken. Philips heeft daarna geen omstandigheden of feiten aangevoerd die een zodanig nieuw licht op de zaak werpen dat de rechtbank op haar eerdere beslissing zou moeten terugkomen of deze zou moeten nuanceren. Bij antwoordakte heeft Philips nog een e-mail van I. [betrokkene 1] van ING aan de heer [betrokkene 2] van Winkelsteeg in het geding gebracht (productie 60) die evenals het laatste financieringsvoorstel van ING dateert van 26 februari 2003. Die mail eindigt met de zin “Wij zijn dan ook niet bereid om hieromtrent nader te onderhandelen”.
Philips stelt dat uit deze mail blijkt dat verder onderhandelen dus geen zin meer had. Naar het oordeel van de rechtbank volgt die conclusie echter niet uit het bedoelde mailbericht. ING lijkt daarin alleen mee te delen dat zij niet wil ingaan op een concreet verzoek van Philips (eveneens productie 60 bij antwoordakte) dat niet valt binnen het aanbod van ING en dat kennelijk uitsluitend betrekking heeft op een aankoopregeling bij vervroegde beëindiging van het contract. Philips heeft niet gesteld en het is de rechtbank niet gebleken dat dooronderhandelen over andere opties daarmee niet meer tot de mogelijkheden behoorde.
Dit laatste strookt ook niet met het gegeven dat, zoals de rechtbank r.ov. 4.19 en r.ov. 4.27 van het tussenvonnis al heeft overwogen, de onderhandelingen met ING na 26 februari 2003 ook daadwerkelijk zijn vervolgd. ING heeft aangegeven te wachten op een uitonderhandeld contract.
De ‘andere punten’ die volgens Philips nog speelden rond de financiering met ING heeft Philips na het tussenvonnis niet nader ingevuld en behoeven dus geen bespreking.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat met betrekking tot de financiering de door Philips gestelde ‘verminderde haalbaarheid’ niet is komen vast te staan.
2.9. Ten tweede verwijst Philips naar nieuwe accountacy-regelgeving die zij betitelt als een ‘onvoorziene omstandigheid’. De regelgeving waar het om gaat is de zogenaamde IFRS (Verordening 1606/2002) van 29 september 2003. Eén van de gevolgen van de IFRS is volgens Philips, dat Philips de permeaatwaterfabriek niet meer als ‘off-balance’ kan classificeren omdat zij onder de overeenkomst heeft te gelden als hoofdgebruiker van de fabriek.
2.10. De rechtbank volgt Philips niet in haar standpunt dat de komst van de accountancy-
regelgeving een onvoorziene omstandigheid is. Bij conclusie van antwoord heeft Philips aangevoerd dat richtlijn EITF issue no. 01-8 “Determining Whether an Arrangement is a Lease” van de FASB reeds meebracht dat de fabriek op de balans van Philips moest worden verantwoord. Die richtlijn, zo hebben Vitens en Winkelsteeg onweersproken gesteld, dateert al van 2001. Reeds om die reden kan Philips, die ook zelf in haar pleitnota aangeeft dat “ (…) steeds meer in de zomer van 2003 de wetenschap van de daadwerkelijke komst van die regelgeving doordrong”, zich er niet op beroepen dat het haar pas in de loop van 2003 duidelijk werd dat off-balance financiering niet mogelijk zou zijn.
2.11. Het bovenstaande laat onverlet dat de introductie van de IFRS voor Philips mogelijk tot gevolg heeft gehad dat zij haar verwachtingen intern heeft bijgesteld. Dit wordt ook niet betwist door Vitens en Winkelsteeg.
In r.ov. 4.17 van het tussenvonnis heeft de rechtbank echter al overwogen dat het niet meer off-balance (kunnen) zijn, in de risicosfeer van Philips ligt en op zichzelf geen geldige reden vormt voor het afbreken van de onderhandelingen in de zin van de door de Hoge Raad daartoe ontwikkelde norm.
2.12. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat Philips onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zij de bij haar gerezen twijfels over de gevolgen van de nieuwe accountancy-regelgeving voor het project, voor Vitens en/of Winkelsteeg (tijdig) inzichtelijk heeft gemaakt.
2.13. Philips stelt dat zij de financiering in maart 2003 on hold heeft gezet. De rechtbank constateert echter dat de advocaat van Winkelsteeg op 11 juni 2003 nog een aangepaste versie van het contract, onder de benaming ‘werkdocument’, aan Philips heeft verzonden (productie 69 bij akte van Vitens en Winkelsteeg en productie 57 bij antwoordakte van Philips). In dat document zijn ook aanpassingen verwerkt die betrekking hebben op de (off-balance) financiering. Op deze versie heeft Philips geen commentaar meer gegeven zodat ervan moet worden uitgegaan dat eerst na 11 juni 2003 de financiering, en, zoals Philips onweersproken heeft gesteld, de contractvorming door Philips – de facto – on hold zijn gezet.
2.14. De vraag of Vitens en Winkelsteeg daaruit hebben moeten afleiden dat de totstandkoming van een overeenkomst onzeker was geworden, beantwoordt de rechtbank, in het licht van alle omstandigheden van het geval, ontkennend.
Tijdens de pleidooien heeft Philips erkend dat zij geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op de laatste door Winkelsteeg aangepaste versie van het contract, waarin – zoals door Vitens en Winkelsteeg onweersproken is gesteld – ook de wijzigingen waren verwerkt zoals die door Philips ten aanzien van de financiering waren voorgesteld. Dit had, mede gelet op de belangen van Vitens en Winkelsteeg alsmede gezien de langdurige onderhandelingen, voor de hand gelegen. Philips heeft voorts niet gesteld, noch is het de rechtbank gebleken dat zij heeft gezocht naar alternatieven voor het kennelijk bij Philips gerezen probleem terzake van de off-balance financial lease. Evenmin is gebleken dat Philips Vitens en/of Winkelsteeg heeft gevraagd of in de gelegenheid heeft gesteld gezamenlijk naar een oplossing te zoeken.
2.15. Philips voert aan dat zij Vitens en Winkelsteeg wel degelijk op de hoogte heeft gesteld van de intern spelende discussie. Zij verwijst onder meer naar een e-mail bericht van 17 maart 2003 (productie 61 bij antwoordakte). Het betreft een intern mailbericht van de heer T[betrokkene 3] ([functie] bij Philips) aan mr. [betrokkene 4] ([functie] bij Philips). Philips stelt in haar antwoordakte dat de in de e-mail genoemde financiële mensen van Philips (“[betrokkenen]”) een gesprek zouden hebben over de accountancyregelgeving. Blijkens de aanhef heeft het mailbericht de offerte van ING tot onderwerp. Nog daargelaten, gelijk de rechtbank al heeft overwogen, dat de nog niet bestaande financiering door ING op zichzelf geen geldige reden vormt om de onderhandelingen af te breken, maakt de rechtbank uit deze interne mail niet op dat de heer T[betrokkene 3] de heer [betrokkene 2] van Winkelsteeg zou hebben geïnformeerd over de beslissing om de financiering on hold te zetten, zoals Philips betoogt.
2.16. Evenmin is uit de interne e-mail wisseling tussen de heren [betrokkene 5] en [betrokkene 6] van Philips, van 23 en 25 oktober 2003 (productie 63 bij antwoordakte), af te leiden dat Vitens en/of Winkelsteeg op dat moment op de hoogte zijn gesteld van de interne afwegingen die bij Philips speelden. Uit de bedoelde mailwisseling is eerder het tegendeel op te maken nu de heer [betrokkene 6] de heer [betrokkene 5] daarin voorstelt dat “(…) we now should formulate together with [betrokkene 4] to Norit that both the economical feasability and the off-balance feasability leads to the conclusion we should not continue with this project” (onderstreping Rechtbank).
De rechtbank leidt hieruit af dat bij Philips eerst op dat moment het besluit is genomen om die duidelijkheid te verstrekken aan Vitens en Winkelsteeg.
2.17. Er hebben vier telefoongesprekken plaatsgevonden waarover partijen zich hebben uitgelaten, te weten in juni 2003, op 1 september 2003, 3 november 2003 en half november 2003. De eerste twee gesprekken werden gevoerd tussen de heer Van d[betrokkene 3] van Philips en de heer [betrokkene 2] van Winkelsteeg. In november 2003 hebben de heer [betrokkene 7] van Philips en de heer [betrokkene 8] van Winkelsteeg tweemaal telefonisch contact gehad.
2.18. Hoewel Philips aangeeft dat de heer Van d[betrokkene 3] in de telefoongesprekken van juni en 1 september 2003 aan de heer [betrokkene 2] zou hebben kenbaar gemaakt dat Philips in beraad was, betwist zij niet dat de heer Van d[betrokkene 3] daarin niet concreet is geweest ten aanzien van wat er intern bij Philips speelde, in het bijzonder ten aanzien van de off-balance financiering en de accountancy-regelgeving.
Philips heeft zich niet uitgelaten naar aanleiding van de door Vitens en Philips in het geding gebrachte telefoonnotitie die is opgemaakt aan de hand van het telefoongesprek van 3 november 2003. Uit die notitie leidt de rechtbank af dat de heer [betrokkene 7] van Philips zich ook op dat late moment nog uitsluitend in vage bewoordingen heeft uitgelaten. De teneur van het gesprek, zo blijkt uit die notitie, was dat de heer [betrokkene 7] nog niets wist, dat hij bij Van d[betrokkene 3] zou informeren en er later op zou terugkomen. Evenmin heeft Philips betwist dat de heer [betrokkene 7] medio november 2003 telefonisch contact heeft gezocht met de heer [betrokkene 8] om te informeren of Winkelsteeg überhaupt nog wilde doorgaan met het project waarop de laatste liet weten dat dat inderdaad het geval was.
2.19. Op grond van het bovenstaande overweegt de rechtbank dat Vitens en Winkelsteeg uit de (inhoud van de) vier telefoongesprekken niet hebben behoeven af te leiden dat de totstandkoming van een overeenkomst niet meer zeker was. Indien er al van uitgegaan zou moeten worden dat de gesprekken van juni en september 2003 de status of voortgang van het project tot onderwerp hadden, – hetgeen niet is komen vast te staan – kan uit de twee latere gesprekken in ieder geval niet worden afgeleid dat Vitens en Winkelsteeg hebben moeten begrijpen dat de totstandkoming van een overeenkomst onzeker was geworden.
2.20. Philips heeft nog opgemerkt dat Vitens en Winkelsteeg berustten in de – door Philips opgelegde – periode van beraad en dat zij zelf nauwelijks moeite zouden hebben gedaan om contact te zoeken met Philips. Dit wordt betwist door Vitens en Winkelsteeg. De rechtbank overweegt dat Philips niet heeft betwist dat na de laatste aangepaste versie van het contract op 11 juni 2003 een rustige periode is gevolgd omdat enkele voor het project belangrijke personen met vakantie waren. Op 1 september 2003 heeft de heer Van d[betrokkene 3] aan de heer [betrokkene 2] laten weten dat Philips intern in beraad was. Het lag daarna dus op de weg van Philips om duidelijkheid te geven.
Vervolgens heeft het tot 3 november 2003 geduurd voordat partijen weer telefonisch contact hadden. In het licht van het voortraject dat jaren in beslag heeft genomen, en gelet op de inhoud van de voorafgaande contacten, is de rechtbank van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat Winkelsteeg (ook) twee maanden heeft gewacht met het opnieuw opnemen van contact, niet kan worden afgeleid dat zij twijfelde over de voortgang van het project danwel bekend was met eventuele ontwikkelingen aan de zijde van Philips die haar zouden moeten doen twijfelen. Evenmin is hieruit af te leiden dat Vitens en Winkelsteeg berustten in het beraad aan de zijde van Philips. Het feit dat Vitens en Winkelsteeg een pas op de plaats maakten, kan hen bovendien reeds daarom niet worden tegengeworpen, nu het Philips was die – zonder Vitens en Winkelsteeg te betrekken bij haar interne afwegingen – een afhoudende houding aannam. Deze houding luidde, zoals in november 2003 bleek, het beëindigen van de onderhandelingen in. Van belang daarbij acht de rechtbank dat partijen in de periode direct voorafgaand aan de definitieve beëindiging van de onderhandelingen, niet samen in een “neerwaarts traject” zaten maar het Philips was die de onderhandelingen eenzijdig afbrak. Winkelsteeg liet medio november 2003 nog aan Philips weten dat zij wilde doorgaan.
Overige omstandigheden
2.21. De rechtbank is voorts van oordeel dat Vitens en Winkelsteeg het ter discussie staan van de haalbaarheid van het project evenmin uit andere omstandigheden hebben behoeven af te leiden.
2.22. Zo stelt Philips dat de tussen partijen gevoerde discussie over de keuze voor een leverancier van UF-membranen meer behelsde dan alleen een technisch verschil van mening. In juni 2003 zou het volgens Philips al in bredere zin zijn gegaan om de haalbaarheid van het project. De rechtbank overweegt dat, hoewel de aanhef van het door de heer [betrokkene 9] van DHV ([functie] namens Philips) opgestelde besprekingsverslag van de bespreking van 3 juni 2003 (productie 53 bij conclusie van antwoord) luidt dat moet worden vastgesteld “of het project doorgang kan vinden”, uit dat verslag zelf niet blijkt dat een dergelijke “doorgangsvaststelling” daadwerkelijk aan de orde is geweest. Het verslag van de bespreking van 7 april 2003 van de heer [betrokkene 9] (eveneens productie 53 bij conclusie van antwoord) bevat wel de mededeling van Winkelsteeg dat het project voor haar niet meer interessant zou zijn indien niet zou worden gekozen voor de zogenaamde X-flow membranen, maar Vitens en Winkelsteeg betwisten dat dit zo is gezegd of bedoeld. Bovendien is die mededeling, voor zover zij al zou zijn gedaan, genuanceerd in het verslag van de bespreking van 3 juni 2003. Ook overigens maakt de rechtbank uit de gespreksverslagen niet op dat de status en voortgang van het project op dat moment in een breder verband ter discussie heeft gestaan.
Integendeel, naar het oordeel van de rechtbank is uit het feit dat partijen op dat moment uitvoerig hebben gesproken over de technische uitvoering van het project, juist af te leiden dat zij op dat moment nog serieus werkten aan de totstandkoming van de overeenkomst. Dit geldt temeer nu enkele dagen na de bespreking van 3 juni 2003, zo hebben Vitens en Winkelsteeg onbetwist aangevoerd, de discussie over de membranen naar tevredenheid van beide partijen is afgerond.
2.23. Uit het feit dat, zoals Philips stelt, Winkelsteeg opmerkingen had over de inhoud van de door de heer [betrokkene 9] opgestelde besprekingsverslagen maakt de rechtbank evenmin op dat het vertrouwen “afbrokkelde”. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling onvoldoende is onderbouwd.
2.24. Philips stelt zich ten slotte op het standpunt dat Vitens en Winkelsteeg zelf ook geen heil meer zagen in het permeaatwaterproject. Ook dit standpunt acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd in het licht van het verweer van Vitens en Winkelsteeg.
Vitens en Winkelsteeg hebben de stelling van Philips dat de winstopslag lager zou uitvallen dan aanvankelijk was geraamd, niet weersproken. Wel hebben zij de door Philips genoemde cijfers ter gelegenheid van de pleidooien genuanceerd. Daarnaast is door Vitens en Winkelsteeg echter aangevoerd dat voor hen niet alleen de directe winstgevendheid van het project een rol speelde. Vooral de marketinguitstraling die het project voor hen had, was van wezenlijk belang. Dit laatste heeft Philips niet betwist.
Conclusie
2.25. Op grond van de bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat de gebeurtenissen in de periode april 2003 – november 2003 zoals die blijken uit de stellingen van partijen, geen ander licht werpen op de situatie zoals die is vastgesteld per april 2003.
2.26. Dit betekent dat komende vanaf 8 augustus 2002, op welk moment de situatie zodanig was dat het afbreken van de onderhandelingen door Philips naar het oordeel van de rechtbank onaanvaardbaar zou zijn geweest (r.ov. 4.8 tussenvonnis), in die situatie per november 2003 geen (wezenlijke) verandering is gekomen.
2.27. Het enkele tijdsverloop, van augustus 2002 tot november 2003, is daartoe onvoldoende, gegeven hetgeen in die periode is gebeurd en gezien in het licht van het voortraject. Waar het tijdsverloop, en de daarin veranderende omstandigheden Philips mogelijk tot andere inzichten hebben gebracht, heeft Philips verzuimd Vitens en Winkelsteeg daarin mee te nemen. Dat brengt mee dat de beoordeling van de vraag of het Philips vrijstond de onderhandelingen af te breken op 21 november 2003, niet anders uitpakt dan per augustus 2002.
2.28. Gelet op het gerechtvaardigde vertrouwen van Vitens en Winkelsteeg in de totstandkoming van een overeenkomst, gelet op de loop van de onderhandelingen tussen partijen en in het bijzonder op de ontwikkelingen sinds augustus 2002, is het afbreken van de onderhandelingen met Vitens en Winkelsteeg onaanvaardbaar.
2.29. Dit brengt mee dat Philips de door Vitens en Winkelsteeg als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen geleden schade dient te vergoeden, met inbegrip van het positief contractsbelang, zoals dat subsidiair is gevorderd door Vitens en Winkelsteeg.
2.30. De rechtbank zal Vitens en Winkelsteeg de gelegenheid geven de door hen gevorderde schade te onderbouwen. Zij zal de zaak daartoe op de rol plaatsen van zes weken na heden, te weten de rol van 28 maart 2007. Uitstel zal niet worden verleend. Vervolgens wordt Philips gelegenheid geboden om ter rolle van woensdag 9 mei 2007 te reageren op de akte van Vitens en Winkelsteeg.
2.31. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
in voorwaardelijke reconventie
2.32. Nu op grond van het vorenstaande vaststaat dat de (subsidiaire) vordering(en) van Vitens en Winkelsteeg (gedeeltelijk) zal (zullen) worden toegewezen, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de voorwaardelijke vordering van Philips.
2.33. Philips stelt dat zij schade heeft geleden als gevolg van het handelen van Vitens (Nuon Water) en Winkelsteeg tijdens de onderhandelingen.
Nog daargelaten dat de rechtbank van oordeel is dat de vordering onvoldoende is onderbouwd, is de rechtbank in conventie tot het oordeel gekomen dat het afbreken van de onderhandelingen alleen aan Philips kan worden tegengeworpen en niet het gevolg is van enig doen of nalaten door Vitens en/of Winkelsteeg. Philips heeft geen andere grondslag aangevoerd op basis waarvan Vitens en/of Winkelsteeg is/zijn gehouden om (een deel van) de door Philips genoemde kosten te vergoeden. Deze vordering ligt dus voor afwijzing gereed.
2.34. In afwachting van de beslissing in conventie zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. plaatst de zaak op de rol van 28 maart 2007 voor een akteverzoek aan de zijde van Vitens en Winkelsteeg, zoals overwogen in r.ov. 2.30,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan,
in (voorwaardelijke) reconventie
3.3. Iedere beslissing zal worden aangehouden.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, mr. M.J. Blaisse en mr. J.R. Veerman en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2007.
coll. EdB