ECLI:NL:RBARN:2007:AZ8963

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
15 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/2669 en 06/3937
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitsluiting van uitkering op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 15 februari 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijkerk, verweerder. Eiser was uitgesloten van zijn recht op uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor een periode van elf dagen, met een bijkomende maatregel van 70% verlaging van de uitkering gedurende twee maanden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, waarbij verweerder op 10 mei 2006 (besluit I) de bezwaren gegrond verklaarde en het eerdere besluit introk, maar later op 29 juni 2006 (besluit II) een nieuwe maatregel van 25% oplegde voor twee maanden.

De rechtbank heeft het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen belang meer had bij de beoordeling daarvan na de uitvaardiging van besluit II. Wat betreft besluit II oordeelde de rechtbank dat verweerder ten onrechte de duur van de verlaging had verdubbeld op basis van recidive, aangezien de gedragingen van eiser niet onder dezelfde of een hogere categorie vielen zoals vereist door de Afstemmingsverordening. De rechtbank vernietigde besluit II en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die in totaal € 402,50 bedroegen, inclusief griffierecht.

De rechtbank benadrukte dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij ook de wettelijke rente in overweging moet worden genomen. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbenden hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 06/2669 en 06/3937
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijkerk, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
De besluiten van verweerder van 10 mei 2006 (besluit I) en van 29 juni 2006 (besluit II).
2. Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft verweerder besloten eiser voor elf dagen uit te sluiten van zijn recht op uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Tevens is aan hem een maatregel opgelegd van 70% gedurende twee maanden.
Bij brief van 31 januari 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificaties van oktober, november en december 2005. Bij brief van 8 maart 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 7 februari 2006. Eisers bezwaren zijn gericht tegen de verlaging van zijn WWB-uitkering.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit I heeft verweerder de ingediende bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 7 februari 2006 ingetrokken voor zover het betreft de verlaging van de uitkering met 70% gedurende twee maanden. Verder wordt aangekondigd dat zo spoedig mogelijk een nieuw besluit zal worden genomen over de verlaging van de uitkering. Hiertegen heeft eiser op 12 mei 2006 beroep ingesteld.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit II heeft verweerder eisers WWB-uitkering verlaagd door een maatregel op te leggen van 25%, met ingang van 1 juli 2006 en gedurende twee maanden.
Bij brief van 28 juli 2006 heeft eiser, met aanvulling van de beroepsgronden, meegedeeld dat het beroep ingesteld tegen besluit I mede is gericht tegen besluit II.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 december 2006. Eiser noch zijn gemachtigde zijn aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.P. Aartsen, werkzaam bij de gemeente Nijkerk.
3. Overwegingen
Ten aanzien van besluit I
De rechtbank stelt vast dat verweerder met besluit I, waarbij is volstaan met de enkele gegrondverklaring van eisers bezwaren, geen recht heeft gedaan aan artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Immers, verweerder heeft nagelaten om naar aanleiding van de heroverweging in bezwaar het primaire besluit te herroepen en, voor zover nodig, een nieuw besluit te nemen. De rechtbank stelt verder vast dat van een voltooide besluitvorming in bezwaar eerst sprake was op het moment dat verweerder bij besluit II de herziene maatregel had opgelegd.
Echter, gelet op het feit dat besluit II inmiddels is genomen en nu eveneens ter beoordeling voorligt, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij de beoordeling van zijn beroep tegen besluit I, gericht tegen de onvolledige besluitvorming in bezwaar. Het beroep dient dan ook in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tegen besluit I heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 80,50 aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt, factor 0,25). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van besluit II
Vervolgens moet worden beoordeeld of besluit II de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Verweerder heeft aan besluit II het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft de inlichtingenverplichting geschonden omdat hij per 19 september 2005 naar Irak is vertrokken zonder dit te melden aan de afdeling Sociale Dienstverlening van de gemeente. Gelet hierop alsmede het feit dat sprake is van recidive van verwijtbaar gedrag, heeft verweerder met toepassing van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: Afstemmingsverordening) aan eiser een maatregel opgelegd van 25% voor de duur van twee maanden. Verweerder heeft hierbij rekenschap gegeven van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van eiser.
Eiser kan zich niet verenigen met de opgelegde maatregel van 25% voor de duur van twee maanden. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, nader ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 2, eerste lid, van de (op artikel 8 van de WWB gebaseerde) Afstemmingsverordening is bepaald dat overeenkomstig deze verordening de bijstandsuitkering wordt verlaagd, als de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
In artikel 8 van de Afstemmingsverordening is - voor zover hier van belang - bepaald dat indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, de duur van de verlaging wordt verdubbeld.
Ingevolge artikel 9 van de Afstemmingsverordening worden de gedragingen waarbij (in strijd met de in artikel 9 van de WWB neergelegde plicht tot arbeidsinschakeling) geen of onvoldoende medewerking wordt verleend aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid onderscheiden in vier categorieën.
In artikel 10, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, de maatregel vastgesteld op twintig procent van de bijstandsuitkering gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.
In artikel 11, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is - voor zover hier van belang - bepaald dat, indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de WWB niet, niet tijdig of niet behoorlijk is nagekomen, de bijstandsuitkering met toepassing van artikel 54 van de WWB wordt verlaagd met 50 procent gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.
De rechtbank is van oordeel dat eiser in strijd met zijn inlichtingenverplichting heeft nagelaten aan verweerder te melden dat hij per 19 september 2005 zou vertrekken naar Irak. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet aannemelijk is geworden dat eiser, al dan niet via zijn echtgenote of een van zijn drie inwonende kinderen, zijn reis naar Irak niet voorafgaande aan zijn vertrek heeft kunnen melden. Verweerder heeft zodoende op goede gronden een maatregel in verband met schending van de inlichtingenplicht opgelegd.
Deze maatregel bedraagt normaliter een verlaging van de bijstandsuitkering van 50% gedurende een maand, doch verweerder heeft met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening reden gezien de verlaging te bepalen op 25%.
Vervolgens heeft verweerder gemeend de duur van de verlaging te mogen verdubbelen omdat er sprake zou zijn van recidive in de zin van artikel 8 van de Afstemmingverordening.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiser bij besluit van 5 augustus 2005 op grond van de artikelen 9 en 10 van de Afstemmingsverordening een maatregel heeft opgelegd van de derde categorie, inhoudende een verlaging van de uitkering met 20% gedurende een maand, wegens het niet voldoende meewerken aan een re-integratietraject.
Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat er in het onderhavige geval sprake is van recidive in de zin van artikel 8 van de Afstemmingsverordening. Immers, blijkens de tekst van artikel 8 van de Afstemmingsverordening is een verdubbeling van de duur van de verlaging alleen aan de orde als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Daarvan is evenwel in het onderhavige geval geen sprake, aangezien de onderhavige maatregel in verband met schending van de inlichtingenverplichting is opgelegd op grond van artikel 11, eerste lid, van de Afstemmingsverordening en dit artikel - anders dan artikel 9 van de Afstemmingsverordening - geen indeling van verwijtbare gedragingen in categorieën kent, doch enkel de mogelijkheid om te verlagen met 50%. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet onderkend.
Het betoog van de gemachtigde ter zitting dat artikel 8 van de Afstemmingsverordening onderdeel is van de algemene bepalingen van hoofdstuk 1 en dientengevolge ook geacht wordt van toepassing te zijn op artikel 11 van de Afstemmingsverordening, leidt de rechtbank, gelet op de bewoordingen van artikel 8 van de Afstemmingsverordening, niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht hiertoe verder redengevend dat de indeling in categorieën is gerelateerd aan verwijtbare gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en dus niet aan het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 8 van de Afstemmingsverordening de duur van de verlaging van de bijstandsuitkering verdubbeld. Het beroep wordt om die reden gegrond verklaard en besluit II wordt vernietigd. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente. Omdat de omvang van de schade mede afhangt van de vraag hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal luiden, ligt het thans niet op de weg van de rechtbank om zich daarover uit te spreken. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit mede zal moeten beslissen omtrent vergoeding van de wettelijke rente.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep (06/2669) gericht tegen besluit I niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 80,50 en wijst de gemeente Nijkerk aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
verklaart het beroep (06/3937) gericht tegen besluit II gegrond;
vernietigt besluit II;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,00 en wijst de gemeente Nijkerk aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat de gemeente Nijkerk het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,00 aan hem vergoedt;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. D.S.M. Bak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Zijmers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2007.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op:15 februari 2007