RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/1770
Uitspraakdatum: 2 februari 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z]
gemachtigde [B],
eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst [P],
gemachtigde [A],
verweerder.
1.Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 24 maart 2005 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 opgelegd. De enkelvoudige inkomstenbelasting begrepen in de navorderingsaanslag bedraagt ƒ 70.659. Daarnaast is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van ƒ 35.329 en bedraagt de berekende heffingsrente ƒ 10.628.
Eiser heeft op 8 april 2005 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 17 januari 2006 het bezwaar afgewezen en de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 24 februari 2006, ontvangen door de rechtbank op 27 februari 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft op 13 juli 2006 schriftelijk gereageerd op het verweerschrift. Verweerder heeft op 6 december 2006 nadere stukken ingediend. Eiser heeft op 12 december 2006 schriftelijk gereageerd op deze stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2007 te Arnhem. Eiser is aldaar verschenen bijgestaan door [B], ir[C], [D] en [E] (werkzaam bij [E B.V.].). Namens verweerder zijn verschenen [A] en [F]
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak (paprikakwekerij).
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 claimt eiser EIA ten aanzien van een investering in een energiescherminstallatie ter hoogte van
ƒ 168.900 en voor een investering in een warmteopslagsysteem ter hoogte van ƒ 153.350. De hiervoor verleende EIA bedraagt ƒ 46.980 respectievelijk ƒ 73.881.
De investering in de energiescherminstallatie is gedaan in 1999. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 is geen verzoek om EIA gedaan.
Verweerder heeft bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de verwerking van de energie-investeringsaftrek (hierna: EIA) en de willekeurige afschrijving aangewezen milieubedrijfsmiddelen in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 20 januari 2005, opgesteld door [G] en [H]. Een afschrift van dit rapport behoort tot de gedingstukken.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder onaangekondigde derdenonderzoeken ingesteld bij [I-B.V.]. en [E B.V.]. (de leveranciers van de milieubedrijfsmiddelen). De bevindingen van deze onderzoeken zijn neergelegd in de verslagen van 11 mei 2004 respectievelijk 25 mei 2004. Afschriften van deze verslagen behoren eveneens tot de gedingstukken.
Ten aanzien van de energiescherminstallatie
Met dagtekening 21 januari 1998 doet [I-B.V.]. aan eiser een prijsopgave toekomen (offertenummer 98060) voor de levering en montage van vier energiescheminstallaties. De prijs bedraagt ƒ 161.300. Voorts is in de offerte een meerprijs opgenomen van ƒ 16.250 indien gebruik gemaakt wordt van SLS 10 Ultra doek.
In een brief van 7 juli 1999 van [I-B.V.]. gericht aan eiser is – voorzover van belang – het volgende opgenomen.
“(...). Hierbij bevestigen wij uw opdracht aan ons inzake de levering en montage van 4 energie-scherminstallaties t.b.v. een warenhuis van 19836m2.
Voor de technische omschrijving verwijzen wij naar onze offerte d.d. 21-01-1998, nr. 98060.
De totale aanneemsom bedraagt Hfl. 168.900,00. (...).
Speciale afspraak: Deze afspraak is geldig onder financieel voorbehoud (definitief voor 1 september)
(...).”
In een brief van 20 oktober 1999 van [I-B.V.]. gericht aan eiser wordt de opdracht nogmaals bevestigd waarbij de totaalprijs is verlaagd. De inhoud van deze brief luidt – voorzover van belang – als volgt.
“(...). Hierbij bevestigen wij uw opdracht aan ons inzake de levering en montage van 4 energie-scherminstallaties t.b.v. een warenhuis van 19836m2.
Voor de technische omschrijving verwijzen wij naar onze offerte d.d. 21-01-1998, nr. 98060.
Totaalprijs NLG. 164.900,00. (...).”
Door [I-B.V.]. is een totaalbedrag gefactureerd van ƒ 168.900 exclusief omzetbelasting (facturen van 3 januari 2000 en 25 januari 2000).
In een op 12 januari 2000 gedagtekende brief verklaart eiser dat de levering en montage van de energieschermen tot tevredenheid is uitgevoerd. Als eventueel nog uit te voeren werkzaamheden wordt opgemerkt:
“Installatie is gemonteerd met trekker ipv buisrail. Financieel uitzoeken (overleg).
Op 26 januari 2000 crediteert [I-B.V.]. eiser voor ƒ 4.000 (exclusief omzetbelasting) “in verband met compensatie van de trekker”.
Het door eiser ingediende verzoek om EIA is op 24 december 1999 ingekomen bij Bureau Energie-investeringsaftrek te Breda. Als investeringsdatum is vermeld 20 oktober 1999.
Een afschrift van dit verzoek is op 30 december 1999 door Bureau Energie-investeringsaftrek verzonden aan verweerder met het verzoek het meldingsformulier in het dossier van eiser te deponeren. Dit verzoek is door verweerder op 11 januari 2000 ontvangen.
Bij beschikking van 22 juni 2000 heeft Bureau Senter een verklaring EIA verstrekt voor een bedrag van ƒ 164.900.
Ten aanzien van het warmteopslagsysteem
In een brief van 10 maart 2000 bevestigt [E B.V.]. aan eiser de opdracht inzake de levering en montage van een warmte-opslaginstallatie. De inhoud van deze brief luidt – voorzover van belang – als volgt.
“(...). Betreft: bevestiging 20029
Hierbij bevestigen wij uw zeer gewaardeerde opdracht voor het leveren en monteren van een warmte-opslaginstallatie t.b.v. uw tuinbouwbedrijf in [Z]. (...).
01 Warmte-opslagsysteem 450m3 ƒ 108.300
(...).”
Het voornoemde bedrag van ƒ 108.300 is met dagtekening 30 maart 2000 met pen doorgehaald en gewijzigd in ƒ 108.000 en geparafeerd door [E] van [E B.V.].
Op 13 maart 2000 worden door [E B.V.]. de diverse benodigde materialen met betrekking tot de opdracht besteld.
Op 15 maart 2000 vraagt [E B.V.]. een offerte aan bij [J-B.V.]. voor de levering en montage van een opslagtank. De hieropvolgende offerte van [J-B.V.]. is gedateerd
16 maart 2000. In een brief van 23 maart 2000 bevestigt [E B.V.]. aan [J-B.V.]. de levering en montage van de warmteopslagtank bij eiser voor een bedrag van ƒ 52.000.
Het door eiser ingediende verzoek om EIA is op 16 juni 2000 ingekomen bij Bureau Energie-investeringsaftrek te Breda. Als investeringsdatum is vermeld 30 maart 2000.
Bij beschikking van 20 juni 2001 heeft Bureau Senter een verklaring EIA verstrekt voor een totaalbedrag van ƒ 153.350.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op EIA ten aanzien van de energiescherminstallatie en het warmteopslagsysteem. Ten aanzien van de energiescherminstallatie dient allereerst de vraag te worden beantwoord of eiser heeft voldaan aan de formele vereisten met betrekking tot het verzoek om EIA.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag op welk moment eiser de verplichtingen is aangegaan met betrekking tot voornoemde investeringen. Voorts is de opgelegde vergrijpboete in geschil.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de verzoeken om EIA tijdig zijn ingediend en dat derhalve recht bestaat op EIA. Volgens verweerder is dit niet het geval.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de beschikking heffingsrente. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 2000 (hierna: Wet IB 1964) luidt – voorzover van belang – als volgt.
1. Ingeval in een kalenderjaar:
a. (...).
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3900 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt – onverminderd de toepassing van onderdeel a – op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
c. (...).
2. Bij:
a.(...).
b. een bedrag aan energie-investeringen in een kalenderjaar van:
meer dan doch niet meer dan bedraagt de energie-investeringsaftrek
f 3 900 f 65 000 52,0%
65 000 127 000 50,5%
127 000 190 000 49,0%
190 000 252 000 47,5%
252 000 315 000 46,0%
315 000 377 000 44,5%
377 000 441 000 43,0%
441 000 503 000 41,5%
503 000 – 40,0%
(…)
12. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.
In artikel 3 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek voor investeringen is de termijn bedoeld in artikel 11, twaalfde lid, van de Wet IB 1964 waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering moeten zijn aangemeld, gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan bij het aangaan van de verplichtingen.
Ten aanzien van de energiescherminstallatie
Verzoek om toepassing EIA in de aangifte
Vaststaat dat eiser geen verzoek om toepassing van de EIA heeft gedaan in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999. Verweerder verbindt hieraan het gevolg dat geen recht op EIA bestaat.
De belastingplichtige die in aanmerking wenst te komen voor toepassing van EIA zal daarom in beginsel moeten verzoeken bij het doen van de aangifte. Indien de belastingplichtige niet bij de aangifte kiest voor investeringsaftrek, kan hij slechts op deze keuze terugkomen tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk vaststaat.
Bijzondere omstandigheden geven de rechtbank echter aanleiding in het onderhavige geval van deze hoofdregel af te wijken. Verweerder was immers reeds ruim voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 op de hoogte gesteld van het door eiser ingediende verzoek bij het Bureau Energie-investeringsaftrek. Het had derhalve op de weg van verweerder gelegen bij eiser inlichtingen in te winnen omtrent de discrepantie in de aangifte en het ingediende verzoek bij het Bureau Energie-investerings-aftrek. De omstandigheid dat geen formeel verzoek om toepassing van EIA in de aangifte is gedaan staat derhalve niet in de weg aan recht op EIA.
Tijdstip aangaan van verplichtingen
Volgens eiser is op 12 oktober 1999 (mondeling) overeenstemming bereikt met [I-B.V.]. over de aanschaf van de energiescherminstallatie. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat de verplichting al op of vóór 7 juli 1999 is aangegaan.
Eiser heeft ter zitting een uitgebreide verklaring afgelegd met betrekking tot de aanschaf van de energiescherminstallatie. Gelet op de stelligheid en de gedetailleerdheid van deze verklaring acht de rechtbank deze geloofwaardig. De door eiser aangevoerde gegevens, tezamen en in onderling verband beschouwd, maken voldoende aannemelijk dat de verplichting eerst op 12 oktober 1999 definitief is aangegaan.
Hetgeen door verweerder hier tegenover wordt aangevoerd is van onvoldoende gewicht om te concluderen dat de verplichting al op of vóór 7 juli 1999 is aangegaan. Het verzoek om toekenning van EIA is derhalve tijdig ingediend.
Ten aanzien van het warmteopslagsysteem
Eiser stelt zich op het standpunt dat de verplichting met betrekking tot het warmteopslagsysteem is aangegaan op 30 maart 2000. Verweerder is daarentegen van mening dat de opdrachtbevestiging door eiser reeds tussen 10 en 13 maart 2000 tot stand is gekomen. De wilsovereenstemming heeft derhalve al op een eerder tijdstip plaatsgevonden. Hieruit concludeert verweerder dat de melding niet tijdig heeft plaatsgevonden.
Ter zitting heeft de heer [E] – die werkzaam is bij [E B.V.]. en optrad als contactpersoon van eiser bij de aanschaf van het warmteopslagsysteem – een uitgebreide toelichting gegeven omtrent de gang van zaken bij het gehele traject dat uiteindelijk heeft geleid tot de aanschaf. Hieruit komt naar voren dat de wilsovereenstemming en het verlenen van de definitieve opdracht pas heeft plaatsgevonden op 30 maart 2000.
De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaring van de heer [E] te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser de verplichting ten aanzien van het warmteopslagsysteem dan ook pas aangegaan op 30 maart 2000 en is het verzoek om EIA tijdig ingediend.
Aangezien het gelijk aan de zijde van eiser is komt de opgelegde vergrijpboete te vervallen.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar met een waarde per punt van € 161; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1.)
De rechtbank:
•verklaart het beroep gegrond;
•vernietigt de uitspraak op bezwaar;
•vernietigt de navorderingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;
•veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
•gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 2 februari 2007 en in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier, op
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.