RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/542
Uitspraakdatum: 2 oktober 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[[X]] B.V., gevestigd te [Z],
gemachtigde [gemachtigde],
eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem,
gemachtigde [gemachtigde],
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [00].V.0112) vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 982.709. Voorts is een vergrijpboete opgelegd van € 128.249.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar zowel de aanslag als de vergrijpboete gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 5 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 6 januari 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2006 te Arnhem. Onderhavige zaak is daar gevoegd behandeld met de zaken met nummer 06/544 (inzake de naheffingsaanslag dividendbelasting ten name van eiseres) en 06/546 (inzake de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting ten name van Stichting [B]). Namens eiseres is verschenen [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
De heer [A] was tot het moment van zijn overlijden op 9 februari 2002 enig aandeelhouder van eiseres.
De erfgenamen van [A] zijn:
? zijn echtgenote mevrouw [C] en
? zijn drie kinderen: de heer [D], de heer [E] en mevrouw [F].
Na het overlijden van [A] vielen de aandelen in de onverdeelde boedel waarvan zijn echtgenote en drie kinderen erfgenaam waren.
De activiteiten van eiseres bestaan in het onderhavige jaar onder meer uit de verhuur van het bedrijfspand gelegen aan [a-straat 1] te [Z] (hierna: het bedrijfspand) aan [G] B.V.
Op 24 juni 2002 verkoopt eiseres het bedrijfspand (inclusief ondergrond en terreinen) aan Stichting [B] voor een bedrag van € 536.527.
Stichting [B] is opgericht op 19 juli 1996. Enig bestuurslid van de stichting is de heer [D], één van de kinderen van [A].
Eveneens op 24 juni 2002 verkoopt Stichting [B] de economische eigendom van het bedrijfspand (inclusief ondergrond en terreinen) aan de vier kinderen van de heer [D].
In de aangifte vennootschapsbelasting is ter zake van de gerealiseerde boekwinst op het bedrijfspand een herinvesteringsreserve gevormd van € 139.491 (de verkoopopbrengst van
€ 536.527 minus de fiscale boekwaarde van € 397.036).
Verweerder heeft bij de aanslagregeling de volgende correcties aangebracht: vrijval herinvesteringsreserve van € 139.491 en winstcorrectie bedrijfspand van € 743.472. Verweerder heeft het belastbaar bedrag vastgesteld op € 982.709.
In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres zich winst heeft laten ontgaan ten gunste van haar aandeelhouders door het bedrijfspand over te dragen voor een onzakelijke (lage) prijs. Daarnaast is in geschil of eiseres ter zake van de gerealiseerde boekwinst op het bedrijfspand een herinvesteringsreserve mag vormen en meer in het bijzonder of bij eiseres op 31 december 2002 een voornemen tot herinvestering bestond. Ten slotte is in geschil of de vergrijpboete op juiste gronden is opgelegd.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat (1) de verkoopprijs voor het bedrijfspand op zakelijke gronden tot stand is gekomen, (2) op balansdatum een voornemen tot herinvesteren aanwezig was zodat de vergrijpboete ten onrechte is opgelegd. Eiseres concludeert tot gegrond-verklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot € 99.746.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de verkoopprijs van het bedrijfspand
Eiseres heeft aangevoerd dat de overdrachtsprijs van € 536.527 door onderhandeling tussen partijen tot stand is gekomen waarbij de prijsstelling van vergelijkbare panden in de omgeving een belangrijke rol heeft gespeeld. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres drie taxatierapporten overgelegd, te weten:
- een taxatierapport van [H] d.d. 31 maart 2003 waarbij de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat is getaxeerd op € 700.000;
- een taxatierapport van [I] d.d. 17 juni 2004 waarbij de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en/of gebruik op waardepeildatum 12 november 2004 is getaxeerd op € 800.000. Bij gestanddoening van de lopende huurovereenkomst bedraagt de waarde volgens dit rapport € 875.000;
- een taxatierapport van de WOZ-taxateur van de gemeente Almere d.d. 31 maart 2006 waarbij de waarde in het economisch verkeer per waardepeildatum 1 januari 1999 is getaxeerd op € 795.000.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van het bedrijfspand € 1.280.000 bedraagt. Ter staving daarvan heeft verweerder een taxatierapport overgelegd d.d. 28 januari 2004 opgesteld door [gemachtigde], werkzaam bij de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, waarin de waarde in het economisch verkeer van het bedrijfspand per 30 juni 2002 is getaxeerd op € 1.280.000. De economische huurwaarde wordt geschat op € 145.000.
Gelet op de inhoud van de taxatierapporten en de overige aangedragen bewijsmiddelen en gebezigde argumenten is de rechtbank van oordeel dat aan het door verweerder opgestelde taxatierapport meer gewicht dient te worden toegekend dan aan de door eiseres overgelegde rapporten. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Alhoewel het taxatierapport van [H] – gelijk het rapport van verweerder – een economische huurwaarde van € 145.000 als uitgangspunt neemt, bevat dit rapport naar het oordeel van de rechtbank een aantal onvolkomenheden en dubbeltellingen waarvoor eiseres geen afdoende verklaring en/of onderbouwing heeft gegeven. Deze betreffen met name de opgevoerde renovatiekosten en het leegstandsrisico in combinatie met de gehanteerde kapitalisatiefactor waardoor de tot uitdrukking gebrachte waarde naar het oordeel van de rechtbank niet op juiste wijze is onderbouwd.
De waardepeildatum zoals gehanteerd in het rapport van [I] – 12 november 2004 – ligt naar het oordeel van de rechtbank te ver af van de daadwerkelijke datum van overdracht van het bedrijfspand – 28 juni 2002 – zodat hieraan niet het door eiseres gewenste gewicht kan worden toegekend. Dit geldt eveneens voor het rapport van de WOZ-taxateur van de gemeente Almere dat uitgaat van de waardepeildatum 1 januari 1999.
Bij het vorenstaande acht de rechtbank van belang dat eiseres de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van de overdrachtsprijs op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt. Mede gelet op de gelieerde verhoudingen tussen koper en verkoper had het op de weg van eiseres gelegen dit inzicht te verschaffen.
De stelling van eiseres dat gelet op de diverse afwijkende taxaties en waardebepalingen sprake is van een moeilijk te taxeren pand doet aan het vorenstaande niet af. Het gelijk op dit punt is aan verweerder.
Ten aanzien van de herinvesteringsreserve
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 3.54, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan de boekwinst bij vervreemding van een bedrijfsmiddel bij het bepalen van de winst worden gereserveerd, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bij vervreemding van het bedrijfsmiddel bestaat. Het voornemen tot herinvestering dient op de balansdatum bij de directie van de vennootschap aanwezig te zijn.
De rechtbank stelt voorop dat op eiseres de bewijslast rust om de aanwezigheid van het voornemen tot herinvestering aannemelijk te maken.
Ter onderbouwing van het voornemen tot vervanging voert eiseres aan dat zij zocht op websites van makelaars en contacten onderhield met onroerend goedprofessionals. Gelet op de onroerend goedmarkt was zij echter huiverig om onroerend goed aan te kopen. Ook was het niet eenvoudig om verhuurd onroerend goed te vinden. Uiteindelijk is op 15 september 2005 geherinvesteerd in een participatie in een onroerend goed-CV ter grootte van
€ 600.000. Naar eiseres stelt blijkt het voornemen tot herinvestering ook uit haar jaarrapport 2002 waarin is vermeld:
“Het gebouw en de grond zijn verkocht. Overdrachtsdatum 28 juni 2002. De vennootschap heeft het voornemen het pand te vervangen. Fiscaal is een herinvesteringsreserve gevormd”
Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat per 31 december 2002 bij haar het voornemen tot herinvesteren bestond.
Voor het aannemen van een voornemen tot herinvestering als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 is naar het oordeel van de rechtbank het directiebesluit zoals verwoord in het jaarrapport – zonder dat dit besluit wordt ondersteund door concrete activiteiten op dit
gebied – onvoldoende. In dit kader acht de rechtbank de stelling dat gezocht werd op websites van makelaars en contacten worden onderhouden met onroerend goedprofessionals niet voldoende.Voorts wijst de rechtbank op de discrepantie tussen enerzijds de aangehaalde zinsnede omtrent het voornemen tot herinvestering en anderzijds de verwerking van één en ander in het jaarrapport. In het jaarrapport is ten aanzien van de verkoop van het bedrijfspand een acuut verschuldigde vennootschapsbelastingclaim hieromtrent opgenomen. Uitgaande van een voornemen tot herinvesteren zou het opnemen van een (lagere) latente vennootschapsbelastingclaim dienaangaande meer in de rede hebben gelegen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat eiseres niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat zij op 31 december 2002 het voornemen had tot herinvesteren. De omstandigheid dat zij uiteindelijk op 15 september 2005 heeft geïnvesteerd in een participatie in een onroerend goed-CV doet hieraan niet af. Verweerder heeft de door eiseres gevormde herinvesteringsreserve dan ook terecht aan de winst toegevoegd.
Ten aanzien van de vergrijpboete
De vergrijpboete is door verweerder op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto de paragrafen 25 en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 vastgesteld op 50%. De opgelegde vergrijpboete wordt door eiseres bestreden door te stellen dat de overdrachtsprijs door onderhandeling tot stand is gekomen en dat zij zich er niet bewust van is geweest dat de overeengekomen prijs niet de waarde in het economische verkeer vertegenwoordigde, zodat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
Gelet op de grote afwijking tussen de door eiseres gehanteerde overdrachtsprijs en de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand is de rechtbank van oordeel dat eiseres – door in te stemmen met een te lage overdrachtsprijs – willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangifte onjuist dan wel onvolledig wordt gedaan en dit gevolg op de koop toe heeft genomen zodat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiseres reeds een indicatie had voor de waarde van het bedrijfspand gelet op de op de overdrachtsdatum bekend zijnde WOZ-waardering van € 1.130.820 (waardepeildatum 1 januari 1999). De rechtbank acht de opgelegde boete passend en geboden.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 2 oktober 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, en mrs. A.J.H. van Suilen en M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Munniks, griffier.
De griffier De voorzitter
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.